(kelderde, h. en is gekelderd),
I. overg.,
1. in de kelder bergen: gekelderde wijn; aardappels kelderen;
2. zekere wijze van aardappels poten;
II. onoverg.,
1. naar de kelder gaan (fig.), verongelukken; — de aandelen kelderen, de koers zakt, daalt sterk; zijn papieren kelderden, zijn invloed, macht, aanzien werd minder;
2. (volkst.) met iets kelderen, er lawaai mee maken, smijten.