Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kelder

betekenis & definitie

m. (-s),

1. het gedeelte van een (gemetseld) huis dat beneden het terreinpeil ligt, tussen de begane grond en de fundamenten, dienende als bergplaats,voor opstelling van ketels enz.: hier is de trap naar de kelder; een diepe, een vochtige, een veilige kelder;de kelders, de afdelingen van deze ruimte in een groot gebouw: de kelders van de Nederlandse Bank; — (bouwk.) drijvende kelder, die blootstaat aan waterdruk van onderen en van terzijde; — daar de temperatuur er gewoonlijk het gehele jaar gelijk blijft, is hij bijzonder geschikt om er levensmiddelen en dranken te bewaren: de inmaak staat in de kelder; vgl. aardappel-, bier-, kaaskelder; — in ’t bijz. als bergplaats voor wijn: zijn kelder is goed voorzien, hij heeft een grote voorraad, een grote verscheidenheid van wijnen; — de kat in de kelder sluiten, metselen, zie Kat;
2. minder eig. noemt men kelder ook wel een koele kast (onder een trap) waarvan de vloer gewoonlijk een paar voet in de grond is;
3. gemetselde grafruimte in een kerk of op een begraafplaats, grafkelder;
4. bergplaats van de scheepsvoorraad aan boord: zeilen, touwwerk uit de kelder halen;
5. (fig.) het schip ging naar de kelder, het zonk, verdween in de diepte; — naar de kelder gaan, verdrinken; (bij uitbr.) verongelukken, te gronde, inz. failliet gaan;
6. dieper gedeelte in de bak van een wagen of rijtuig;
7. kistje met 15 vakken waarin (vierkante) flessen (met wijn, likeur of reukwater) rechtop staan en zo vervoerd kunnen worden; vaak sierlijk bewerkt (likeurkeldertje).

< >