bn. (-ter, -st),
1. oorspr. een term in het piketspel (zie Kapotspelen) — vand.: weg, voor de haaien, dood (thans plat, althans ruw; vgl. kapotgaan);
2. op, afgemat, aan ’t eind van zijn klachten : ’s avonds ben ik kapot van vermoeidheid ; kapot van 't hoesten; — zich kapot lachen, zich naar lachen, heel erg moeten lachen;
3. ontzet, verslagen, overmand door een sterk aangrijpende ervaring, een verschrikkelijk schouwspel enz.: ik ben er helemaal kapot van ;
4. aan stukken, gebroken; gescheurd, versleten, met gaten enz. enz. : het kommetje viel kapot; ’t is kapot; mijn hemd is kapot; kapotte schoenen dragen ; het haakje van mijn horloge is kapot; — ook van onstoff. zaken : het maakte alles in haar kapot; de Duitsers maakten hier alles kapot (alle organisaties enz., al wat in jaren opgebouwd was); — (zegsw.) een mooi gezicht voor een kapotte ruit, ’t is wat fraais om te zien!
Kapot vormt met werkwoorden scheidbare koppelingen, zowel bedrijvende {.kapotslaan, kapottrekken enz.), wederkerige (zich kapotdrinken, zich kapotwerken enz.), als onzijdige: kapotgaan, kapotvallen enz. Slechts enkele zijn hier opgenomen.