Kapot, stuk
bn. (-ter, -st), 1. oorspr. een term in het piketspel (zie Kapotspelen) — vand.: weg, voor de haaien, dood (thans plat, althans ruw; vgl. kapotgaan); 2. op, afgemat, aan ’t eind van zijn klachten : ’s avonds ben ik kapot van vermoeidheid ; kapot van 't hoesten; — zich kapot lachen, zic...