(kromp in, heeft en is ingekrompen),
I. onoverg.,
1. zich samentrekken en daardoor kleiner of korter werden : bij afkoeling krimpen de meeste stoffen in;
2. af nemen in duur, hoeveelheid of kracht: zijn straftijd is al aardig ingekrompen ; zijn inkomsten krimpen steeds meer in;
3. van de wind: krimpen (zie ald.);
4. tegen de wind inkrimpen, tegen de wind houden., de wind afknijpen, oploeven, hoog zeilen;
II. overg.,
1.zich samen doen trekken;
2. minder lang of uitvoerig maken, bekorten: een leerplan inkrimpen; — beperken, kleiner maken : zijn uitgaven inkrimpen; — zich inkrimpen, zijn uitgaven verminderen; iemands gezag inkrimpen.