I. bn., Duits (in tegenstelling met Nederduits): hij spreekt Hoogduits; de Hoogduitse taal, eigenl. de taal die in Z.-Duitsland gesproken wordt, doch sedert de bijbelvertaling van Luther de hoofdtaal in Duitsland: Hoogduitse taalvormen; een Hoogduits woordenboek; —
II. zn. o., de Hoogduitse taal: hij is leraar in het Hoogduits.