I. bn. bw.,
1. (veroud.) Nederlands: Wilhelmus van Nassouwe ben ick van Duytschen bloet;
2. van de Duitsers, van, uit Duitsland: de Duitse taal; — Je Duitse Orde, in 1190 gestichte geestelijke ridderorde;
II. zn., I. o.,
1. de Duitse taal;
2. (voorheen) de Nederlandse taal: of rijm ik, dat een boer dit Duits niet kan verstaan-, vgl. Nederduits, Hoogduits; — II. m., (Zuidn.) Duitser.