bn. bw. (-Ier, -st),
1. doordringend van toon; helder klinkend : een hel geluid; een helle stem ;
2. sterk stralend of weerkaatsend, onverduisterd schijnend : dat licht is te hel; in de helle zonneschijn; dat geel is te hel, te hel van kleur ; een helle gloed ; — (bw.) hel blinken ;
’t was er hel licht; — (oneig.) van de ogen, fel kijkend (sterker dan helder): een paar helle kijkers ;
3. (Zuidn.) gezond, wakker, levendig : lang is hij ziek geweest, maar nu is hij weer hel; een hel ventje, levendig, wakker;
4. (gew.) hel op iets zijn, fel, tuk.