bn. (-er, -st),
1. bevoelbaar, tastbaar, alleen fig. voor: zeer duidelijk, klaarblijkelijk: een handtastclijke waarheid; een handtastelijk bewijs;
2.in de uitbr.. : handtastelijk worden, de handen aan iem.’s lichaam slaan, hem te lijf gaan; ook : de handen niet thuis kunnen houden, niet van iem. (inz. vrouwelijke personen) kunnen afblijven.