(grimde, heeft gegrimd),
1. (veroud.) toornig zijn, grimmig zien : de vorsten grimmen van verwoedheid ; een grimmende beer;
2. knorrige woorden uiten, grommen : de mannen moeten altijd grimmen, is het niet over de kinderen, dan is het over het schoonmaken ; — (gew.) grinniken, ginnegappen.