(gromde, heeft gegromd),
1. een dof brommend geluid maken: de donder gromt; orkanen gromden uit de wolken;
2. (van dieren) een in de keel ratelend dof geluid maken: een grommende beer; de hond begon bij onze nadering te grommen ;
3. (van mensen) binnensmonds morren, pruttelen: hij liep grommend weg; — iets zeggen op grommende toon, brommen : hij gromde wat tussen de tanden ; op iemand grommen, op hem knorren, hem berispen, bekijven : — (zelfst.) grommen krijgen.