Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Donker, bn. bw

betekenis & definitie

(-der, -st), in het alg. de tegenst. van licht, helder:

1. niet of weinig verlicht, waarin weinig licht is, duister : een donkere kerker ; wat is ’t hier donker; — ’t is zo donker als de hel, hels donker, in zeer hoge mate donker; — ’t wordt donker, de avond valt; — donker avond (gew. en Zuidn.), laat in de avond ; — de donkere dagen voor Kerstmis, waarop het bijna niet licht wordt; — een donkere lucht, bewolkte, dreigende lucht; — ’t is donkere maan, nieuwe maan, de maan schijnt niet; — een donkere kamer (ook aaneen geschreven), vertrek waarin het licht buiten gesloten is om fotogr. platen en films te ontwikkelen;
2. (fig.) somber, waarin het sombere, boze, ongunstige op de voorgrond treedt: ’t was een donkere bladzijde in zijn leven; een pessimist bekijkt alles van de donkere kant; een donkere toekomst, die leed, ongeluk dreigt te brengen; — door een donkere bril kijken, alles zwart, donker inzien; — bw.: de toekomst, de zaken donker inzien, zo dat men steeds het ergste denkt;
3. weinig licht terugkaatsend, niet helder of licht van kleur, het zwart naderend: een donkere kleur kleedt mij het best; donkere kleren; een donker gevaarte rees voor mij op ; — donkere ogen, donker haar, bruin, zwart; een donker type; — een donkere blos, dieprood; verg. de samenstellingen donkerblauw enz.; — (fig.) donker zien, kijken, een donker gezicht zetten, somber, droevig, (ook) afkeurend ; — de dingen donker kleuren, ongunstig voorstellen of afschilderen;
4. van geluiden, inz. van de stem : laag en zwaar, niet helder opklinkend;
5. donkere gewaarwordingen, die niet volkomen bewust worden;
6. waarin het geestelijk licht niet helder is: de donkere middeleeuwen; — in zedelijk opzicht: donkere driften, die tot het instinctleven behoren.

< >