(bedroop, heeft bedropen),
1. doen nederdruipen op; bij uitbr. (w. g.) dat zal je bedruipen, in de ogen druipen, lelijk tegenvallen, zwaar aangerekend worden; — bevochtigen, bedekken met; 2. zich (kunnen) bedruipen, eig. van vogels: in hun eigen vet gebraden kunnen worden, maar alleen fig. gebruikt voor: genoeg verdienen om voor zichzelf te kunnen zorgen; een vette gans bedruipt zichzelf, wie gegoed is, kan de hulp van anderen, ontberen; — minder juist: de onkosten bedruipen, betalen, er voor zorgen.