(viel tegen, is tegengevallen),
1. (van de wind) gaan waaien in een ongunstige richting: de wind valt tegen.
2. (veroud., gew.) iem. tegenvallen, zijn vijand of tegenstander worden, zich tegen hem verklaren: hoe valt gij dus ons land tegen? (Bosboom-Toussaint).
3. (van ondernemingen, omstandigheden enz., inz. Zuidn.) slecht uitvallen, ongunstig verlopen: op den duur begon hun alles tegen te vallen.
4. niet aan de gunstige verwachtingen beantwoorden, minder enz. zijn dan men verwacht had, teleurstellen: u valt mij erg tegen: dat valt tegen; de opbrengst valt tegen.