Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Druipen

betekenis & definitie

(droop, heeft en is gedropen),

1. in druppels neervallen: het zweet droop van zijn voorhoofd; — dat zal hem in de ogen druipen, duur te staan komen, daar zal hij spijt van hebben; — ’t geld druipt hem door de vingers, hij geeft het ongemerkt snel uit; — oneig.: van dingen die in overmaat ergens op of in aanwezig zijn: er a.h.w. afvloeien: de rijkdom, de verwaandheid druipt van hem af; — door de kleren druipen, zeer sterk vermagerd zijn;
2. vocht in druppels laten neervallen: de goot druipt; zijn mond droop van het sap ; mijn kleren dropen; toen ik thuis kwam, droop ik (van de regen); — (fig.) door de mand druipen, bekennen, tot bekentenis komen;
3. (gew.) stilletjes, onopgemerkt voort- of wegsluipen; vand. niet slagen, er niet doorkomen (bij een examen);
4. (veroud.) naar beneden komen, zakken, vallen (vgl. nog druipstaarten, afdruipen): hij ziet er uit, alsof hij van de galg gedropen was, hij ziet er uit als een aartsschelm; (ook) hij ziet er mager, bleek, ziekelijk uit;
5. hellen, naar het einde of de hoek aflopen, b.v. bij de strekse voegen van een muur; ook van delen van het tuig van een schip, doorzakken.

< >