Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afsnijden

betekenis & definitie

(sneed af, heeft afgesneden),

1. iets door snijden afscheiden : een snede van een brood, een tak van een boom afsnijden;snijd mij van dit laken een rok af, zoveel als voor een rok nodig is; — (fig. in bijb. en dicht, taal): de mens komt voort als een bloem, en wordt afgesneden (Job 14 : 2), sterft; — delen v. h. lichaam (gezonde of zieke) door snijden afscheiden en wegnemen: haarlokken, neus en oren enz. afsnijden; — (zegsw.) wie zijn neus afsnijdt, schendt zijn aangezicht, zie Neus; — (opgehangen personen) losmaken door het doorsnijden van de strop ten einde ze zo mogelijk nog in t leven te behouden ; — (fig., kerktaal): iem. afsnijden als een verrot lid, of bij verkorting, iem. afsnijden, hem als een onwaardige van de gemeenschap, van de familie uitsluiten, alle betrekking met hem verbreken;
2. doorsnijden zonder dat van afscheiding sprake is : een zenuw, een spier, een ader afsnijden ; — een mens of dier de hals (de keel, de gorgel, de strot) afsnijden, ze doden door het doorsnijden van de hals;
3. op de vereiste lengte doorsnijden : een draad, een touw, een koord afsnijden;boeken afsnijden, met de boekbindersploeg de marges smaller maken en gelijksnijden; — zijn nagels afsnijden, met een mesje afkorten ; — (fig.) iemands levensdraad (leven, levensdagen) afsnijden, hem doen sterven ; meest van een plotselinge of onverwachte dood gezegd : haar levensdraad werd af gesneden in ’t bloeien van haar jeugd ;
4.(w. g.) afzonderen door een afscheiding of afpaling te

maken: ik heb een stuk van mijn tuin laten afsnijden om tot moestuin in te richten', — (w. g.) verdelen: de moestuin was door lage schuttingen in vier vakken afgesneden ;

5. van land- en waterwegen: door door- of afgraving in hun loop stuiten of buiten gebruik stellen : om de straatweg te verleggen, zal men een deel van de ouder weg afsnijden; — bochten in een beek afsnijden;
6. (fig.) (stromend water en andere vloeistoffen) door een afscheiding beletten een zeker punt te bereiken y een waterleiding afsnijden, door het aanbrengen van een versperring afsluiten; ook: de hoofdkraan afdraaien * de stroom afsnijden, de toevoer van electr. stroom onderbreken; (bij uitbr.) de toevloeiing, de toevoer, de gemeenschap enz. (van stoom, water enz.) afsnijden ;
7.(een weg) bezetten, voor anderen ontoegankelijk maken : men zond troepen af om alle wegen af te snijden, langs welke de vijand tot ontzet der vesting kon opdagen; (fig.) de wet is gebrekkig, maar de weg tot herziening is niet af gesneden, is nog open ; — iem. de toegang, de aftocht, de terugtocht, de gemeenschap enz. afsnijden, hem die beletten door het bezetten, versperren of afsluiten van weg : — (fig.) iem. de terugtocht afsnijden, hem beletten zich terug te trekken in een handeling of handelwijze* die hij eenmaal begonnen heeft; — iem. de pas afsnijden, in de weg komen, hem beletten zijn doel te bereiken, (eig. en g.); — iem. bij een ander de pas afsnijden, hem bij een persoon vóór zijn en daardoor in enig voornemen verhinderen; — de toevoer van levensmiddelen afsnijden, beletten, onmogelijk maken ;
8. (krijgsw.) (vijandelijke* troepen en schepen) van de overige vijandelijke machtscheiden, zodat zij zich niet kunnen herenigen; — (een dier) beletten te ontsnappen (jagersterm); — van zijn reismakkers afgesneden zijn, geheel en al gescheiden, afgezonderd ;
9.plotseling afbreken: alle onderhandelingen met de vijand afsnijden; iem. het woord enz. afsnijden, hem beletten verder te spreken door hem plotseling in de* rede te vallen; — iemands verwachting, hoop, uitzicht enz. afsnijden, of iem. de hoop enz. afsnijden, er voorgoed een einde aan maken, ze hem in eens en voor altijd ontnemen ; — aanzoeken, verzoeken, pogingen van anderen afsnijden, hun de gelegenheid daartoe benemen; — een gezegde, een antwoord, een vraag, een aanmerking, een. gesprek, een onderhoud enz. afsnijden, ze plotseling voorkomen, ze in eens beletten op ’t ogenblik dat zij geuit zouden worden of zouden aanvangen; — de aanleiding, gelegenheid, mogelijkheid enz. tot iets afsnijden, die in eens. en voorgoed voorkomen, maken dat zij zich niet voordoet ; — de vriendschap), de omgang, de verkering, de betrekking waarin men met iem. staat, afsnijden, voorgoed afbreken;
10. (gew.) (een werkzaamheid) beëindigen; — op een afsnijden gaan, ten einde lopen;
11. onoverg. (met zijn) (thans w. g.) met een zekere vaart en zonder ophouden naar beneden lopen: onder deze woorden hadden beiden zich in hun mantels gewikkeld en sneden de stoeptrap af.

< >