Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aftijgen

betekenis & definitie

(toog af, heeft en is afgetogen), (grotendeels verouderd, alleen nog in enkele toepaas, in hog. st.),

1.afdoen, afnemen : zij had zich de sluier afgetogen ; ’k heb u ’t masker afgetogen, dat de harten zo ontzet, afgerukt; fig. : gij hebt mijn ziel haar banden afgetogen ;
2. (iem. van een ander) aftrekken, scheiden : van de bruidegom te worden afgetogen, dat is het hoogste leed ; — (fig.) het gemoed, de geest, de zinnen, het hart enz. door een krachtige invloed aftrekken van iets of iem. waaraan zij gehecht zijn of waarmede zij zich bezighouden : hebt gij uw liefd’ van mij onwaardig afgetogen ; de godsdienst heeft hem van het gewoel der wereld afgetogen ;
3. aftrekken, afrukken, vertrekken, meest van krijgsbenden gezegd: David toog af en zijn knechten met hem (2 Sam. j 21 : 15);
4. ergens heentrekken van de plaats waar men zich bevindt, vertrekken naar : David toog af naar de burcht (2 Sam. 5 :17) ;
5 .op iem. of iets aftijgen, er heen trekken, zich derwaarts begeven; — G. naar beneden trekken : de kinderen Israels togen met hem af vant gebergte (Richt. 3 : 27).

< >