(speelde af, heeft en is afgespeeld),
1. (met datief) in het spel afwinnen: iem. zijn geld, een kleinigheid, een grote som afspelen; — 2. een spel uitmaken, ten einde spelen; — (fig.) ze moeten dat spelletje maar o tuier elkander af spelen, afmaken;
3. een gehele reeks van spelen tot het einde toe voortzetten;
4. (iets dat vertoond wordt) ten einde toe spelen, geheel vertonen of voordragen: een rol, een komedie, een blijspel afspelen; — (fig.) de komedie, de klucht afspelen, de gehele vertoning ten einde brengen : hij kon die komedie, klucht niet af spelen: zijn toeleg bleek te duidelijk ; — een treurspel af spelen, een treurige, ontzettende gebeurtenis uit een reeks van droevige voorvallen bestaande, ten einde brengen ; — zijn rol af spelen, zijn taak ten einde brengen : zijn rol is af gespeeld, zijn werk is ten einde; ook : hij moet zijn functie of positie neerleggen :
5. (een muziekstuk) ten einde toe spelen, geheel uitvoeren: een aria, een ouverture af spelen ; laat haar die wals eerst af spelen ; het programma (al de aangekondigde muziekstukken) werd vlug afgespeeld;
6. (een muziekinstrument of een deel daarvan) door veelvuldig bespelen allengs bederven en onbruikbaar maken: een afgespeelde piano ;
7. zich afspelen, zich afmatten door te lang, te ingespannen of te wild te spelen: we hebben ons gisteren op het coticert mooi af gespeeld; de jongens hadden zich zo afgespeeld, dat ze doodmoe waren.