Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwinnen

betekenis & definitie

(won af, heeft afgewonnen),

1. (w. g. in de oorlog) de vijand door overmacht van wapenen ontnemen: de vijand een vesting, een schans, enige stukken geschut, een konvooi levensmiddelen enz. afwinnen ; [onjuist is de vijand een veldslag afwinnen in plaats van een veldslag op de vijand winnen]
2. (in het spel) van zijn tegenspeler winnen, hem in het spel doen verliezen : wij denken er niet aan elkander geld af te winnen : het spel is immers geen kostwinning ;
3. (iets dat als de prijs van een wedstrijd wordt voorgesteld) op zijn mededinger winnen, het hem doen missen: — (fig.) iem. een voordeel, een goede kans enz. afwinnen ; — iem. het voordeel van de wind, of alleen de wind, de loef afwinnen, met zijn schip bovenswinds van een ander vaartuig komen en zodoende aan dat vaartuig het voordeel van de wind benemen; ook fig.; — iem. enige uren afwinnen, die tijd op hem winnen, hem zóveel tijd vóór zijn;
4. het iem. met schaatsenrijden, in vlugheid, behendigheid. liefelijkheid afwinnen, hem daarin te boven gaan, overtreffen; — het iem. afwinnen, het van iem. winnen door iets eerder te doen of eerder klaar te zijn : iem. het nieuwjaar afwinnen, hem vóór zijn met zijn nieuwjaar wens ; ook (gew.) iem. een gelukkig nieuwjaar wensen : — het de zon afwinnen, vóór zonsopgang opstaan; (scherts.) de zon wint het hem af, is eerder bij de hand dan hij ; — het de winter afwinnen, iets doen vóórdat de winter begint;
5. (voorm. rechtst.) iem. iets afwinnen, door rechterlijke uitspraak van hem verkrijgen.

< >