I.(snoot af, heeft afgesnoten), de pit ener kaars, ook een kaars afsnuiten, met een snuiter het verkoolde gedeelte der pit wegnemen.
II. (snuitte af, heeft afgesnuit),
1. (bouwk.) van een stuk hout dat schuins in een ander moet ingelaten worden) de uiterste scherpe hoek (snuit) er af snijden ten einde de inlating onder een rechte hoek, of in de straallijn van een rond voorwerp, te doen plaats hebben ; als b.v. bij de verbinding van karbeels met kapstijlen, kap- of hanebalken enz., bij het kruiselings lippen van balken, bij de wellen van trappen en in ’t algemeen overal waar inwendige uitsnijding vermeden moet worden: de wellen van een wenteltrap moeten bij de inlating in de spil afgesnuit worden; de damplanken worden aan één zijde schuin af gesnuit, schuin bij gesneden ;
2. (twee muren die onder een scherpe hoek samenkomen) met een schuine kant afwerken.
III. (snuitte af, heeft afgesnuit), (vlas) ontdoen van de snuit (zie II. Snuit).