(schopte af, heeft afgeschopt),
1. door te schoppen verwijderen of verjagen : een straatjongen, een hond. een emmer (van) de stoep af schoppen ;
2. door een schop van een hoogte doen tuimelen : iem. de trap (of van de trap) afschoppen ; een steen van het dak afschoppen;
3. (fig.) (hooggeplaatste personen) op smadelijke wijze en zonder verschoning uit hun hoge betrekking verwijderen, wegjagen : een vorst van de troon af schoppen ; de ministers werden van hun zetels af geschopt.