(rende af, is en heeft afgerend) (voorheen daarnaast afgeronnen, dat nog wel door dichters wordt gebruikt),
1. zich rennend verwijderen: de ruiters renden van het plein af (of het plein af) ; de knapen renden het erf af;
2. op iem. of iets afrennen, recht op iem. of iets toerennen, zich met snelle vaart daarheen spoeden (ook fig.);
3. van een hoger gelegen plaats naar een lagere rennen: (van) een heuvel, een hoogte afrennen;
4. (fig. dicht, alleen in het verl. deelw.): de afgeronnen dag, de afgeronnen tijd, afgelopen, snel ten einde gelopen ;
5. (een afstand) ten einde toe doorrennen, met snelle vaart doorlopen : de vlugste ruiters renden de baan in vijf minuten
af ;
6. (dicht.) (veelal fig.) aflopen, doorlopen, zonder het bijdenkbeeld van snelheid: het af gerende pad, de af geronnen baan, de afgerende jaren;
7. een landstreek enz. afrennen, haar aflopen, plunderen ;
8. zijn paarden afrennen, zwaar vermoeien, afmatten door ze te hard of te lang te laten rennen; — een paard de bek af rennen, het zó laten rennen dat het afgemat is in de bek, vooral door het stijf in de bek te rijden; — zich afrennen, zich uitputten, afmatten, door lang of hard te rennen of te lopen, zowel eig. als fig.: een afgeronnen of afgerend hert.