(droogde af, heeft afgedroogd),
1. het natte, het vocht van iets wegnemen: de borden, zijn handen af drogen; — 'de tranen, het zweet af drogen, afwissen ; — (flg.) iemands, zijn tranen afdrogen, hem, zich troosten in zijn smart, zijn droefheid staken;
2. (gemeenz.) iem. afdrogen, hem afranselen, een pak slaag geven; — (Zuidn.) bij het kaartspel herhaaldelijk van iem. winnen.