(bij dichters ook âmen, in volkstaal Asemen), (ademde, heeft geademd),
1. de voor het leven nodige lucht inzuigen en weer uitdrijven; vooral als onwillekeurige beweging; — ruimer ademen, (fig.) zich verruimd, verfrist gevoelen, ontheven van hetgeen tevoren beklemde of bezwaarde; — vrij ademen, in vrijheid leven; — al wat ademt, alle levende wezens, inz. het mensdom;
2. de adem richten: op iets ademen;
3. (fig.) (van de wind) zacht waaien: geen zefier ademt uit het zuien; (van de lucht, w. g.) de reine lucht die hier ademt, die de dampkring vult;
4. (van onstoff. zaken) hier ademt een geest van liefde en vrede, is hier overal kenbaar, heerst;
5. inademen : de lucht die men hier ademt, is verpest; — (oneig.) hier ademt men liefde en vrede, hier leeft men in een omgeving van liefde en vrede;
6. (dicht.) uitademen: zijn longen aâmden vuur (Da Costa) ; (fig.) wraak ademen, van blinde wraakzucht bezield zijn; de gehele natuur ademde wellust, getuigde er van; — zijn woorden ademen liefde en oprechtheid, zijn vervuld van —.