Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aanspreken

betekenis & definitie

(sprak aan, heeft aangesproken),

1.het woord richten tot — (om een gesprek te voeren of in een rede): iem. vriendelijk, beleefd, zacht, bars, lomp, hard aanspreken, op zulk een toon tot hem spreken ; — iem. met freule aanspreken, haar die titel geven; —iem. voor (in de plaats van) een ander aanspreken, zich in de persoon vergissen die men aanspreekt; — iem. om iets aanspreken, hem om het bedoelde verzoeken; — iem. over iets aanspreken, hem daarover onderhouden, om verklaring van zijn woorden of van zijn gedrag te vragen of hem daarover te berispen ; — iem. om een schuld aanspreken, aandringen op afdoening;
2. (w. g.) bezoeken (in het voorbijgaan);
3. (gew. en veroud.) ter begrafenis aanspreken, nodigen ;
4. iem. in rechte aanspreken, hem voor het gerecht dagen en een eis tegen hem instellen;
5. een begin maken met iets te verbruiken (geld, levensmiddelen): zijn kapitaal aanspreken; zijn spaarpot aanspreken, daaruit geld nemen; — die schotel hebben zij goed aangesproken, er veel van genuttigd ; — duchtig de fles aanspreken, veel drinken;
6. (muz.) geluid geven, toon geven : die viool spreekt mooi aan; de pijpen spreken goed aan; 7. een langzamerhand zich inburgerend germanisme is aanspreken voor: in het gehoor vallen, genoten kunnen worden: gemakkelijk aansprekende muziek, poëzie.

< >