(schoot aan, heeft en is aangeschoten),
I.overg.,
1. licht kwetsen door een schot (wild); — (fig.) hij is aangeschoten, licht dronken;
2. voor de eerste maal afvuren, (een geweer) beproeven;
3. haastig aantrekken: een kledingstuk aanschieten; — (fig.) zijn verbeelding schoot vleugelen aan, nam hoger vlucht;
4. <Zuidn.) de grond in bedden aanploegen;
5. (timm.) met een staande las een nieuw stuk aan houten stijlen aanbrengen, wanneer een gedeelte slecht geworden is;
II. onoverg.,
1. met snelle vaart aankomen, toesnellen ;
op iem. aanschieten (van honden), plotseling met geblaf op hem aansnellen;
2. (w. g.) (van een tijd of gebeurtenis) sterk naderen, zeer aanstaande zijn;
3. (w. g.) het einde naderen, opschieten: dat werk schiet goed aan;
4. (zeew.) de zee schiet aan, is onstuimig met koppen op de golven.