(vuurde a, heeft afgevuurd),
1. (geladen vuurwapenen), doen ontbranden, afschieten: een pistool, een geweer, een kanon afvuren; — (scherts.) zijn kanon te afgevuurd, zijn levenskracht is uitgeput, hij is dood ; — (fig.) toespraken, heilwensen, toosten en plichtplegingen voor den dag brengen, uiten, uitspreken (vgl. afsteken) : dat was hem een pak van ’t hart, dat hij eindelijk zijn toost had afgevuurd; — (gemeenz.) op iem. of tets afvuren, op iem. (meestal een afwezige) of een zaak afgeven, er zich zeer ongunstig over uitlaten; op iem. aangaan, razen ;
2. (krijgsw.) de oefening in het vuren of schieten ten einde brengen: de recruten dezer compagnie hebben nog niet allen af gevuurd ; — (fig.) zijn taak ten einde brengen, gereedkomen: hebt gij nog geen vacantie ? wij hebben al af gevuurd.