Het dier dat wij haas noemen, kwam al in het oude India voor. In het Sanskriet luidde zijn naam ^a^a of sasah.
Dit woord was afgeleid van een bijvoeglijk naamwoord dat: grijs betekende. De haas is dus: de grijze, de grauwe. Waarschijnlijk is dit een taboewoord, want bij vele primitieve volkeren gold de haas als een geheimzinnig en demonisch dier, waarschijnlijk om zijn snelheid. Voor ons is de vreesachtigheid de kenmerkendste eigenschap van de haas. Daaraan herinneren allerlei zegswijzen en uitdrukkingen, zoals: het hazenpad kiezen, een hazenhart hebben, een hazeslaapje doen enz. In ‘biefstuk van de haas’ heeft men met hetzelfde woord te maken. Oorspronkelijk bezigde men dit woord voor het fijnste vlees, de lendenspier van de haas, later ook voor het fijnste vlees van andere dieren.