theoretische veronderstelling betreffende de samenhang tussen de spanningstoestand waarin zich vervormd materiaal bevindt en de kans op bezwijken. Met behulp van de theorie is het mogelijk het gevaar van verschillende spanningstoestanden onderling te vergelijken.
Zo komt het veel voor dat materiaal tegelijkertijd in de ene richting op druk en in de richting loodrecht daarop op trek wordt belast. De regels van een breuktheorie maken het mogelijk een spanning teberekenen die, afzonderlijk op het materiaal werkende, een even grote kans op breuk zou geven als de aanwezige combinatie van spanningen. Door deze denkbeeldige spanning, de zgn. ideële of vergelijkspanning σi , te vergelijken met de toelaatbare spanning σ ̅ , kan men ook de toelaatbaarheid van de bedoelde spanningscombinatie beoordelen.
Van belang zijn de breukhypothesen van Lamé-Rankine (de grootst optredende hoofdspanning bepaalt de belastinggrens), in gebruik voor hard, bros materiaal zoals gietijzer, metselwerk, gewapend en voorgespannen beton; die van De Coulomb-Guest-Mohr (uitgaande van de toelaatbare schuifspanning) die in de praktijk veel wordt toegepast voor smeed-, rekbare en buigzame materialen zoals vloeistaal; en die van Huber-Von Mises-Hencky (uitgaande van de grootste vervormingsarbeid), in W.-Europa algemeen gebruikt voor staalconstructies. Ook in geval van dynamische lasten wordt aan deze laatste methode het meest de voorkeur gegeven. De resultaten van deze breukhypothesen werden door Timoshenko met elkaar vergeleken.