(Fr.: faille; Du.: Verwerfung, Verschiebung; Eng.: fault), ook wel verschuiving genoemd, een discontinuïteit in de aardkorst waarbij een relatieve verplaatsing van de gesteenten heeft plaatsgevonden. Deze verplaatsing onderscheidt een breuk o.a. van een diaklaas.
Een breuk is dus een vlak (breukvlak) waarvan de helling en richting op de geologische kaarten weergegeven kunnen worden. De dagzoom van het breukvlak is de breuklijn.Al naar de stand van het breukvlak ten opzichte van de verplaatste schollen maakt men een onderscheid tussen de volgende hoofdtypen van breuken, die tevens verband houden met de tektonische spanningsrichtingen (afb. 1):
1. afschuiving, ook normale breuk genoemd, de meest voorkomende; het breukvlak helt in de richting van de relatief gedaalde schol; de hoofdspanningsrichting is verticaal terwijl de minimale spanning (soms een rekspanning) horizontaal is;
2. opschuiving (reverse fault), waarbij het breukvlak in de richting van de gerezen schol helt, de hoofdspanningsrichting horizontaal is en er een verkorting optreedt in deze richting; men spreekt van overschuiving (overthrust) wanneer het breukvlak van een opschuiving een zwakke helling (< 45°) heeft (afb. 2);
3. horizontale verschuiving (strike-slip fault): zowel de maximale als minimale spanningsrichtingen zijn horizontaal terwijl het breukvlak verticaal staat. Al naar de relatieve beweging van de schollen onderscheidt men dextrale of sinistrale verschuivingen.
Transform faults die op de oceaanbodem voorkomen en de midoceanische ruggen verplaatsen, zijn een bijzonder geval van de horizontale verschuivingen (afb. 3).
Bij de meeste breuken is de beweging niet zuiver verticaal of horizontaal, zodat men bijv. een afschuiving met horizontale verplaatsing of roterende breuken (op- en afschuiving) kan onderscheiden (afb. 4). Soms onderscheidt men ook langs-, dwars- en diagonale breuken al naar de hoek tussen de strekking van de lagen en het breukvlak 0°, 90° of een scheve hoek vormt. De grootte van de verplaatsing van de schollen wordt weergegeven door het bedrag van de verplaatsing, de spronghoogte en de dekking of gaping (afb. 5). De verplaatsing langs een breukvlak kan van enkele cm tot verschillende honderden km belopen. In tegenstelling met de geleidelijke deformatie van gesteenten bij plooiing geschiedt de verplaatsing langs de breuk meestal plotseling en schoksgewijs, hetgeen het verband tussen actieve breukzones en aardbevingen verklaart. De honderden km lange San Andreasbreuk (afb. 6) is hiervan een voorbeeld.
De meeste breuken zijn echter niet meer actief en alhoewel de morfologie soms de breuk lokaliseert, zoals bij slenken (afb. 7), worden de meeste breuken teruggevonden bij het geologisch karteren. Hierbij dienen o.a. de herhaling, het verschil in oriëntatie, ouderdom en samenstelling van de lagen als indicatoren.
De breukzone of het breukvlak wordt soms ook gekarakteriseerd door wrijfkrassen, verbrokkelde of fijngemalen gesteenten (breccie, mylonieten); terwijl ook minder belangrijke breukjes de hoofdbreuk kunnen vergezellen.
De meeste breuken komen voor in stelsels van min of meer evenwijdige groepen. De belangrijkste structuren, ontstaan door afschuivingssystemen, zijn de slenken en horsten (afb. 7) veroorzaakt door rekspanningen in de aardkorst, die de meeste breukgebergten kenmerken, doordat van deze de belangrijkste tektonische bewegingen breukgebonden zijn; dit in tegenstelling tot de (breuk)plooigebergten die gevormd worden door een combinatie van tektonische bewegingen langs breuken en van plooiingen.
De slenkstelsels behoren tot de belangrijkste structuren van de aardkorst, zij doorsnijden de gehele mantel en zijn daardoor dikwijls vergezeld van vulkanische activiteiten: in Europa de Rijnslenk tussen de Vogezen en het Zwartewoud en de Osloslenk. Het Afrikaanse slenkstelsel is met een lengte van 5000...6000 km en een breedte van 40...50 km het belangrijkste op aarde; dit stelsel doorkruist O.-Afrika (de Afrikaanse meren met het Tanganyikameer vormen een deel van de slenken) van zuid naar noord en is verbonden met de Rode Zee (een samengestelde slenk), de Dode Zee en de Jordaanslenk.
Opschuivingen en overschuivingen houden verband met horizontale compressies in de aardkorst en zijn dikwijls vergezeld van plooien, waaruit ze dikwijls ontstaan door verdere samendrukking. Bij evenwijdige opschuivingstelsels spreekt men van schubstructuur. Vlakke overschuivingen komen in vele gebergten voor bijv. in de Alpen en de caledonische gebergten in Noorwegen. Wanneer de overschuiving zeer groot is (ten minste enkele km) spreekt men van dekbladen, waarvan er soms, zoals in de Alpen, verschillende boven elkaar liggen die een horizontale verplaatsing van verschillende tientallen km ondergingen. Kleinere horizontale verschuivingen komen ook in plooibundels voor zoals in de Juraketen waar de breuken scheef op de plooien staan en waarbij de verschuivingen gelijk gericht zijn. Sommige van de horizontale verschuivingen kennen uitzonderlijk grote verschuivingsbedragen zoals de San Andreasbreuk met een verplaatsing van verschillende honderden km en de Great Glenbreuk in Schotland met een verplaatsing van 100 km. Ook het systeem van de transform faults wijst op een duidelijke regeling van de oriëntering.
Buiten de algemene bijdrage tot de kennis van de aardkorst kunnen breuken ook op lokale schaal een belangrijke economische factor zijn. Ontginbare gesteenten of ertsen kunnen lokaal door breuken verdubbeld zijn of op niet-exploiteerbare diepte komen te liggen, de breukzones zelf kunnen gemineraliseerd zijn of de mineralisatie beïnvloed hebben, terwijl breuken ook gunstige structuren voor aardolieaccumulatie kunnen vormen.