(Fr.: balai; Du.: Bürste; Eng.: brush), gebruikelijke benaming voor de stroomafnemer, die in elektrische machines en sommige meetapparaten, zoals koppelmeetassen, het elektrische contact tot stand brengt tussen stilstaande en bewegende delen. De borstel sleept daarbij over een collector of over sleepringen, als de bewegende delen roteren, en over een rail, als de beweging lineair is. De borstel bevindt zich in een borstelhouder (zie afb.) en wordt om een goed contact te waarborgen met een veer aangedrukt; de borsteldruk bedraagt (1,2...2) × 104 Nm−2. Naar het meest gebruikelijke materiaal spreekt men wel van koolborstel; er worden echter ook borstels gebruikt van grafiet en, als hoge eisen worden gesteld qua slijtvastheid en stroombelastbaarheid, zgn. bronskoolborstels, die worden vervaardigd door sinteren van een poedervormig mengsel van kool en koperlegering.
Bevestiging.
Bij niet al te grote elektrische machines zijn de borstels gemonteerd op een bout of een stalen pin, de borstelpen. Bij grote machines is een stevigere constructie nodig om te voorkomen dat de borstels gaan trillen en daardoor aanleiding geven tot vonkvorming. De borstelpennen of -bouten op hun beurt zijn (geïsoleerd) bevestigd aan een draagconstructie, die bij een commutatormachine de collector omspant, de borstelbrug genaamd. Het aantal borstelpennen hangt af van het type machine en het aantal polen (zie Elektrische machine). Doorgaans kan bij een commutatormachine de borstelbrug bewegen: bij gelijkstroommachines, wisselstroomseriemachines enz. is een beperkte verdraaiing mogelijk om de gunstigste stand van de borstels te kunnen instellen, bij andere typen, zoals de repulsiemotor en de draaistroomcommutatormachines, kan door verstelling van de borstels ten opzichte van de collector de rotatiesnelheid van de machine worden ingesteld. De constructie van de borstelhouder moet zodanig zijn, dat zonder problemen borstels kunnen worden uitgewisseld, wanneer zij door slijtage onbruikbaar (= te klein) geworden zijn.
Elektrisch gedrag.
De afmeting van de borstel in de bewegingsrichting wordt borstelbreedte genoemd. Bij commutatormachines moet de borstel 2...3 lamellen van de commutator bedekken, waardoor de borstelbreedte nagenoeg vastligt, wanneer de breedte van de lamellen bepaald is (o.a. door de aard van de wikkeling). De lengte van de borstel (afmeting in axiale richting) en eventueel het aantal borstels per borstelpen worden dan bepaald door de stroom die erdoorheen moet. De toelaatbare stroom per eenheid van oppervlakte (stroomdichtheid) bedraagt 0,06...0,10 A mm−2 voor koolborstels, 0,10...0,12 A mm−2 voor grafietborstels, terwijl men bij bronskoolborstels kan gaan tot ca. 0,2 A mm−2. Bij machines en apparaten met sleepringen is veeleer uit mechanische of meettechnische overwegingen de breedte van de ringen vastgelegd en volgt dus de borstelbreedte uit de stroombelastbaarheid. Over een borstel, die stroom voert, ontstaat een spanning, die bij verandering van de stroom nagenoeg constant blijft, en voor de meest gebruikelijke borstels in de orde van 1...2 V per stel ligt, afhankelijk van het materiaal en de oppervlaktegesteldheid van de borstels en de collector of de sleepringen. De hoeveelheid warmte, die de stroom in de borstel doet ontstaan, het zgn. borstelovergangsverlies, is dus nagenoeg evenredig met de stroom. Bij meetapparatuur zijn de stromen door de borstels klein, en mag de spanning over de borstels het resultaat van de meting niet beïnvloeden.