(Fr.: économie d’entreprise; Du.: Betriebswirtschaftslehre; Eng.: business economics, industrial economy), ook: bedrijfshuishoudkunde, vakgebied dat is op te vatten als een verbijzondering van de algemene economie, in die zin dat de bedrijfseconomie zich, vanuit economisch oogpunt, richt op de problemen binnen de bedrijfshuishouding. De noodzaak tot verbijzondering hangt samen met de steeds ingewikkelder wordende problematiek binnen de bedrijfshuishouding.
Een en ander betekent dat de bedrijfseconomie en de algemene economie eenzelfde formele object hebben, nl. uitgaande van schaarse middelen, het rationeel nastreven van een optimale stoffelijke behoeftevoorziening van de mens, terwijl het materiële object verschillend is. Strekt nl. de algemene economie haar studieterrein uit tot de individuele en maatschappelijke handelingen met betrekking tot de behoeftevoorziening, de bedrijfseconomie bestudeert deze handelingen binnen de bedrijfshuishouding.Bedrijfshuishouding.
Gezien de gegeven objectbepaling is het van belang de inhoud van het begrip bedrijfshuishouding vast te stellen. Onder bedrijfshuishouding wordt dan verstaan: een op continuïteit ingestelde organisatie, welke als een systematische combinatie van produktiefactoren (arbeid, leiding en kapitaal) en als een associatie van personen, een gecoördineerde verscheidenheid van functies (zoals produktiefunctie, verkoopfunctie, inkoopfunctie) omvat, met als technisch doel de voortbrenging van goederen of diensten en met de mogelijkheid een of meer andere doelstellingen na te streven.
Beziet men deze omschrijving dan blijkt dat de bedrijfseconomie alle goederen-, resp. dienstenproducerende organisaties wil beschouwen. En wel, ten gevolge van de onbestemdheid van de in de omschrijving gestelde doeleinden, ongeacht de verdere doelstellingen welke deze organisaties nastreven. De bedrijfseconomie richt zich dus zowel op de onderneming, welke naast de producerende functie, o.a. als doelstelling heeft het verwerven van een bepaald inkomen, als op het overheidsbedrijf dat daarentegen als doel heeft een bepaald goed (bijv. energie) of een bepaalde dienst (bijv. vervoersdiensten) tegen een, maximaal gezien, kostendekkende prijs op de markt te brengen. Ook een ziekenhuis valt onder het gehanteerd begrip van bedrijfshuishouding, daar deze organisatie medische en para-medische diensten produceert, zij het dat een ziekenhuis als verder liggend doel heeft, binnen een bepaalde kostenstructuur, een adequate bijdrage te leveren tot de gezondheid van de te behandelen patiënten.
Inhoud van de bedrijfseconomie.
Uitgaande van het formele object van de bedrijfseconomie en van de gegeven omschrijving van het te bestuderen werkterrein, de bedrijfshuishouding, kan men stellen, dat de bedrijfseconomie, binnen het kader van de gestelde doeleinden en uitgaande van de continuïteitseis, allereerst bestudeert de alternatieve combinaties van produktiefactoren en associaties van personen, gebaseerd op een verscheidenheid van functies en coördinatiemogelijkheden van functies; daarna wordt een keuze gedaan uit de gestelde alternatieven, zodanig dat een optimale bijdrage wordt verleend aan de stoffelijke behoeftevoorziening van de mensen.
In concreto zal aldus een groot aantal onderwerpen door de bedrijfseconomie bestudeerd worden. Als belangrijkste objecten zijn o.a. te noemen: de organisatiestructuur van de bedrijfshuishouding als geheel en van de verschillende afdelingen; de problematiek van de leiding van de bedrijfshuishouding; de democratiseringsmogelijkheden; beloningsvraagstukken; het verkoopbeleid; het inkoopbeleid; de bedrijfsgrootte; de produktieomvang; de technologie van het produktieproces; de routing van het produktieproces; de planning van het gebeuren in de bedrijfshuishouding; de voorraadproblematiek; de communicatie- en informatiesystemen; de vestigingsplaatsbepaling; de samenwerkingsvormen met andere bedrijfshuishoudingen; kostprijsproblemen; waarderingsproblemen; de winstbepaling; investeringsbeslissingen; vraagstukken aangaande de financieringsstructuur; de dividend- en reserveringpolitiek; en de liquiditeitsvraagstukken.
In de literatuur ziet men vaak deze grote hoeveelheid te bestuderen problemen gerubriceerd in de onderdelen: leer van de externe organisatie, leer van de interne organisatie, leer van de waarde en kostprijs en leer van de financiering.
Enige bijzondere aspecten.
Uit de beschrijving van de inhoud van de bedrijfseconomie blijkt dat de bedrijfseconomische beschouwingswijze ten aanzien van alle opgesomde vraagstukken steeds zal uitmonden in een keuzeproblematiek. Een keuze welke zal worden bepaald door de vraag naar de optimale bijdrage aan de stoffelijke behoeftevoorziening van de mens. Voor de bedrijfshuishouding betekent dit allereerst dat, uitgaande van schaarse middelen, met een minimum aan middelen het technische doel en de overige gestelde doeleinden bereikt moeten worden (kostenminimalisatie). Daarnaast zal de bedrijfshuishouding haar technisch doel zodanig moeten vaststellen dat bij de produktie hiervan de schaars aanwezige middelen niet in een onjuiste richting worden aangewend. Dit houdt in dat het pakket te produceren goederen en/of diensten in eerste aanleg wordt bepaald door de relatieve maatschappelijke behoefte aan deze goederen of diensten. In de huidige maatschappijstructuur zal voor een belangrijk deel deze problematiek worden opgelost door de werking van het marktmechanisme. Voor zover dit marktmechanisme in deze niet adequaat werkt, of voor zover de bedrijfshuishoudingen niet onder de werking ervan vallen (bijv. overheidsbedrijven, ziekenhuizen enz.) zal de overheid regulerend moeten optreden.
Beziet men voorgaande opmerkingen omtrent de bedrijfseconomische keuzeproblematiek in het licht van de aan de orde gestelde vraagstukken dan is het duidelijk dat de bedrijfseconomie niet alleen een normatieve, doch ook een toegepaste wetenschap is. Dit heeft tot gevolg dat de bedrijfseconomische theorie en de bedrijfseconomische politiek onafscheidelijk met elkaar verweven zijn. Geen goede politiek zonder goede theorie, doch ook omgekeerd geen goede theorie zonder de mogelijkheid deze theorie toe te passen in en te toetsen aan de werkelijkheid.
Uit de eis van de toepasbaarheid volgt dat de abstractiegraad, welke bij de theorievorming wordt gebruikt, niet groot kan zijn. En ook dat de gevolgde methode tot theorievorming in eerste aanleg inductief zal moeten zijn en dat het bedrijfseconomisch onderzoek empirisch van aard is. Dit alles maakt het duidelijk dat veel cijfermateriaal hetwelk de aard en de omvang van de verschijnselen in de bedrijfshuishouding karakteriseert, voorhanden moet zijn. Vandaar dat de bedrijfseconomie grote aandacht besteedt aan de informatieverkrijging en -verwerking en aan het gebruik ervan. Onderwerpen als vermogensregistratie, budgettering, bedrijfseconomische statistiek, administratieve organisatie enz. behoren tot deze categorie.
Geschiedenis.
De eerste aanzet tot de bedrijfseconomie is rond de eeuwwisseling te vinden in Duitsland. Daar werd toen het vak Handelsbetriebslehre geïntroduceerd dat zich, zoals de naam aanduidt, richtte op de problematiek van de handelsonderneming. Later breidde het werkterrein zich uit tot de industriële onderneming, vandaar de benaming Industriebetriebslehre. Deze Betriebslehre droeg het kenmerk van een praktische handleiding hoe te handelen in de praktijk van de handels-, resp. industriële onderneming zonder zich daarbij af te vragen welke redenen daartoe konden worden aangevoerd. In de jaren twintig en daarna neemt echter de eigenlijke bedrijfseconomie in Duitsland een grote vlucht, waarbij vooral de kostenproblematiek zeer diepgaand wordt bezien. Belangrijke auteurs zijn. E. Schmalenbach. F. Schmidt, E. Gutenberg, K. Mellerowicz en E. Kosiol.
In Nederland valt een soortgelijk verloop te onderkennen. Nadat allereerst het vak bedrijfsleer was gebracht, wordt in de jaren na 1920 de bedrijfseconomie ontwikkeld. Aan de Nederlandse Handelshogeschool (thans Erasmusuniversiteit) te Rotterdam is het N.J. Polak die, vooral op het gebied van de financiering van de onderneming, de bedrijfseconomie tot groei brengt. Het is echter Th. Limperg Jr., hoogleraar aan de Economische Faculteit van de Universiteit van Amsterdam die de bedrijfseconomie als wetenschap tot volledige ontplooiing brengt. Hij ontwierp een in alle onderdelen consistente bedrijfseconomische theorie, zodanig dat van de Amsterdamse School gesproken wordt. Deze theorie was, volgens Limperg, algemeen geldend en niet tijdgebonden. Lange tijd hebben de volgelingen van Limperg, vooral aan de Amsterdamse Universiteit, deze theorieën zeer leerstellig aangehangen. Aan de overige centra van wetenschappelijk onderwijs in Nederland waar men zich met de bedrijfseconomie bezig hield waren de meningen hieromtrent verdeeld. Velen kwamen tot de conclusie dat de algemene geldigheid en het niet-tijdgebonden zijn van de bedrijfseconomische theorie niet houdbaar is; men ontwikkelde meer situatiegebonden theorieën waarin met de ontwikkelingen in de omgeving van de bedrijfshuishouding rekening werd gehouden. Ook aan de Universiteit van Amsterdam denkt men de laatste jaren steeds meer in deze richting.
In Frankrijk en Engeland is de bedrijfseconomie niet tot ontwikkeling gekomen zodat vanuit deze landen geen bijdrage tot de theorie is aan te wijzen.
Anders is dit in de Verenigde Staten. Hoewel hier geen sprake is van de bedrijfseconomie als wetenschap, leveren vele auteurs op deelgebieden van het vak, zoals produktie, marketing, financiering, kostprijsberekening, organisatie en management, zij het vaak op zeer pragmatische wijze, belangrijke bijdragen. In Europa dienen de, in de Verenigde Staten op deze wijze ontwikkelde, gedachten vaak tot uitgangspunten van een nieuwe theorievorming. Men denke bijv. aan de direct-costing-theorie en de beschouwingen op het gebied van de marketing.
Enkele Amerikaanse auteurs (J. Dean, J. W. Forrester) hebben een meer geïntegreerde aanpak van de problematiek in de bedrijfshuishouding gebracht. Echter ook op een zodanige pragmatische wijze dat moeilijk van een bedrijfseconomische theorie gesproken kan worden.
Recente ontwikkelingen.
Beginnend in de jaren vijftig, doch vooral na 1960, zijn op basis van beslissingstechnieken uit de oorlogvoering, de wiskunde en de statistiek als hulpwetenschappen voor de bedrijfseconomie ingevoerd en wel op een zodanige geïntegreerde wijze dat van bedrijfseconometrie gesproken kan worden (vaak wordt ook de benaming Operations Research en in mindere mate besliskunde gebruikt, benamingen welke zich echter meer beperken tot de wiskundige en statistische technieken).
Dat het gebruik van wiskunde en statistiek mogelijkheden biedt voor de bedrijfseconomie is duidelijk, indien men bedenkt dat de bedrijfseconomie optimale keuzen wil doen en dat vele verschijnselen in de bedrijfshuishouding cijfermatig zijn vast te leggen. Hierdoor wordt juist voldaan aan twee belangrijke eisen welke bij de toepassing van deze hulpwetenschappen worden gesteld. In de laatste jaren zijn dan ook vele Operations Research-technieken op bedrijfseconomische vraagstukken toegepast of technieken voor de oplossing van problemen in een bedrijfshuishouding ontworpen. Men denke aan lineaire en niet-lineaire programmering, wachttijdtheorieën, de speltheorie enz. Ook voor specifieke problemen worden vaak aangepaste modellen en oplossingstechnieken ontwikkeld. Voor de bedrijfseconomie heeft het gebruik van deze hulpwetenschappen belangrijke voordelen.
Het brengen van begrippen en betrekkingen in de bedrijfshuishouding in symbolen en functies, in wiskundige modellen dus, maakt vaak een korte en doorzichtige formulering mogelijk. Verder zal de te verrichten denkarbeid eenvoudiger en vruchtbaarder worden daar men op de ontwikkelde modellen wiskundige bewerkingen kan toepassen. Hierdoor wordt het mogelijk de vaak ingewikkelde bedrijfseconomische relaties in hun totaliteit te overzien. Het gebruik van de statistiek brengt de bedrijfseconoom er toe zich te bezinnen op de door hem bedachte relaties. Met behulp van statistische methoden is het mogelijk de hypothetische relaties te toetsen aan de werkelijkheid en zo de discrepanties tussen theorie en werkelijkheid op te heffen. Tevens wordt het inzicht in de ontwikkelde bedrijfseconomische relaties vergroot doordat met behulp van de statistiek de numerieke waarden der coëfficiënten uit de relaties kunnen worden vastgesteld, zodat de relatieve invloed der variabelen bekend wordt. Hierdoor wordt de bedrijfseconomische theorie tevens bruikbaar gemaakt voor de bedrijfseconomische politiek, hetgeen, zoals reeds is gesteld een levensvoorwaarde is voor een toegepaste wetenschap.
Men dient echter wel te bedenken dat aan het gebruik van wiskunde en statistiek in de bedrijfseconomie belangrijke begrenzingen zijn opgelegd. Om te beginnen zijn veel bedrijfseconomische verschijnselen niet te kwantificeren, zodat ze geen adequate plaats in het model kunnen krijgen en zodoende bij de oplossing van het gestelde probleem geen rol kunnen spelen.
Gedoeld wordt hier vooral op alle verschijnselen welke verband houden met de menselijke gedragingen binnen de bedrijfshuishouding. Zodoende liggen zeer belangrijke onderdelen van de bedrijfseconomie, zoals de problematiek van de leiding in en de organisatie van de bedrijfshuishouding en van de beslissings- en zeggingsmachtspatronen buiten de wiskundige en statistische aanpak. Ook zijn de samenhangen tussen de verschijnselen in de bedrijfshuishouding vaak zo ingewikkeld en zo omvangrijk dat een alles-omvattend model niet te bouwen is en dat bij het toch-maken van het model het gevaar van een te grote abstractiegraad opkomt, iets wat de bedrijfseconomie zeker niet kan velen. Vervolgens kan het voorkomen dat de wiskunde nog geen oplossingstechnieken voor de gebouwde bedrijfseconomische modellen heeft gevonden welke tot de gewenste optimalisatie leiden. Daarnaast zal men ook duidelijk rekening dienen te houden met de begrensde mogelijkheden van de statistische voorspeltechnieken.
Ondanks de opgesomde begrenzingen welke overigens door de in de laatste jaren, mede dank zij de computer, tot ontwikkeling gebrachte simulatietechnieken meer en meer worden ontkracht, kan men wel stellen dat de opkomst van de bedrijfseconometrie een van de belangrijkste ontwikkelingen in de bedrijfseconomie van de laatste decennia is, een ontwikkeling welke nog lang niet tot stilstand is gekomen.
Een tweede belangrijke ontwikkeling in de bedrijfseconomie hangt samen met de opkomst van de gedachte dat de mens in de bedrijfshuishouding een overheersende plaats inneemt. Het gehele proces dat zich in de bedrijfshuishouding afspeelt wordt gedragen door menselijke beslissingen welke zowel op het beleidsniveau als op het uitvoerende niveau worden genomen. Iedere mens, werkzaam in de bedrijfshuishouding neemt binnen het kader van zijn bevoegdheden die beslissingen welke nodig zijn voor de voortgang van het gebeuren in de bedrijfshuishouding. Bedacht moet worden dat het merendeel der beslissingen ook weer betrekking heeft op mensen. De mens in de bedrijfshuishouding neemt beslissingen en ondergaat beslissingen. Dit alles heeft tot gevolg dat in de bedrijfseconomie in de laatste jaren grote aandacht wordt besteed aan alle facetten van decision-making. Vele facetten in deze zijn van psychologische en sociologische aard. De individuele gedragingen en beperkingen van de mens en het groepsgedrag zullen toch duidelijk de door hem te nemen beslissingen beïnvloeden, terwijl deze eveneens van invloed zijn op de wijze waarop de mens de over hem genomen beslissingen ondergaat.
Vele beoefenaren van de bedrijfseconomie hebben dit onderkend, zoals bij de theorievorming omtrent problemen waarbij decision-making centraal staat, zoals bij de theorie van de leiding en van de organisatie in de bedrijfshuishouding, binnen het kader van de bedrijfseconomische keuzeproblematiek een belangrijke plaats is ingeruimd voor psychologische en sociologische beschouwingen.
Deze ontwikkeling in de bedrijfseconomie is daarom ook zo belangrijk omdat ze, zoals bezien zal worden in het laatste deel van dit artikel, verdergaande consequenties voor de wetenschapsbeoefening ten aanzien van de problemen binnen de bedrijfshuishouding heeft gehad.
Bedrijfseconomie als deel van geheel.
Een ontwikkeling in de wetenschapsbeoefening welke de bedrijfshuishouding niet onberoerd heeft gelaten en waarvan de uitwerking op dit moment nog niet te overzien valt, is de totstandkoming van de algemene systeemtheorie.
Gaat men uit van de gedachte dat een systeem een verzameling van delen is waartussen relaties bestaan, dan kan de bedrijfshuishouding zeker als een systeem worden beschouwd, terwijl de bedrijfshuishouding op zich weer als een deel van een groter systeem kan worden gezien. De systeemgedachte gaat ervan uit dat een systeem ook als een totaliteit moet worden benaderd. Voor het wetenschappelijk onderzoek betekent dit een interdisciplinaire aanpak. In deze opvatting zal dus ook de problematiek van de bedrijfshuishouding niet vanuit één bepaalde wetenschap, zoals de bedrijfseconomie, moeten worden bezien, doch zullen alle wetenschappen, welke bij het gebeuren in de bedrijfshuishouding betrokken zijn, zoals de bedrijfseconomie, de algemene economie, de psychologie, de sociologie, de technologie en de rechtswetenschappen, gezamenlijk hun inbreng in de theorievorming en in de beleidsbepaling moeten hebben. Uitgaande van deze gedachte en voortbouwend op hetgeen in het vorige onderdeel van dit artikel is gezegd omtrent de psychologische en sociologische aspecten van het bedrijfsgebeuren, is het duidelijk dat in theorie en praktijk getracht is allereerst de interdisciplinaire aanpak gestalte te geven in de integratie tussen de bedrijfseconomie en deze beide wetenschappen. En wel daar waar dit, ook al wegens de reeds aanwezige opvattingen, zoals hiervoor gezien, het meest voor de hand ligt, nl. in de problematiek van leiding en organisatie. In de laatste jaren zijn vele management- en organisatietheorieën ontwikkeld, waarin de, genoemde disciplines gelijkwaardig hun eigen inbreng hebben.
De gedachte van de interdisciplinaire aanpak van de problemen binnen de bedrijfshuishouding heeft ook de stoot gegeven tot het ontstaan van de bedrijfskunde. De bedrijfskunde wil nl. de alternatieve combinaties van produktiefactoren en associaties van personen binnen de bedrijfshuishouding en de keuze daaruit niet vaststellen op basis van economische uitgangspunten zoals de bedrijfseconomie doet, doch op basis van de uitgangspunten van alle, op het bedrijfsgebeuren betrokken disciplines, zoals die boven reeds genoemd zijn.
Betekent deze laatste ontwikkeling nu de dood van de bedrijfseconomie? Geenszins. Allereerst zullen vele problemen in de bedrijfshuishouding een zodanig overwegend bedrijfseconomisch karakter hebben, zoals bepaalde kostenproblemen, financieringsproblemen, waarderingsproblemen, dat de bedrijfseconomie in theorie en praktijk haar waarde zal blijven behouden. Daarnaast zal het nodig blijven de economische aspecten in de bedrijfsproblematiek te ontwikkelen opdat een adequate bedrijfseconomische inbreng in de interdisciplinaire beschouwingswijze voldoende gewaarborgd is.
BEDRIJFSFINANCIERING
(Fr.: financement d’entreprise, financement industriel; Du.: Betriebsfinanzierung, Unternehmungsfinanzierung; Eng.: business finance, industrial financing), zoals in het hiernavolgende (zie hierna: Financiële functie) aangegeven, een onderdeel van het geheel der activiteiten die gericht zijn op de realisering van economische produktie. Deze activiteiten impliceren de ontwikkeling van arbeidsvermogen. De produktiviteit van het arbeidsvermogen komt tot stand met behulp van de diensten van kapitaalgoederen: de werkeenheden. De werkeenheden kunnen in het algemeen slechts worden onttrokken aan voorraden produktiemiddelen die worden aangehouden in de vorm van duurzame en vlottende kapitaalgoederen zoals grond, gebouwen, machines, installaties, grondstoffen, vorderingen op afnemers en/of leveranciers, en liquide middelen.
Het verwerven en het aanhouden van voorraden produktiemiddelen wordt mogelijk via de beschikbaarheid van geldvermogen dat op de vermogensmarkten wordt aangeboden vanwege gerealiseerde besparingen, vanwege intensivering van de aanwending van eerder gevormd vermogen en vanwege de geldcreatie door het bankwezen. Door de bedrijfshuishouding kan het geldvermogen via talrijke vermogensvormen met onderscheiden karakteristieke kenmerken worden aangetrokken. Dit kan extern geschieden door als vrager op te treden op de vermogensmarkten en intern door de afzondering van het ter beschikking gekomen vermogen wegens winstinhouding en wegens het verdienen van afschrijvingen als vergoeding voor de verbruikte werkeenheden van de duurzame produktiemiddelen.
Het geheel van relaties tussen de vormen waarin het vermogen beschikbaar is, wordt aangeduid met het begrip vermogensstructuur.
De kapitaalstructuur wordt gevormd door de relaties tussen de diverse kapitaalgoederen. Het geheel van relaties tussen de kapitaalstructuur en de vermogensstructuur is bepalend voor de financiële structuur van de bedrijfshuishouding.
Enkele van de vele relaties die een element van de financiële structuur vormen zijn: de vastleggingsduur van vermogen in kapitaalgoederen in relatie tot de beschikbaarheidsduur van het vermogen; de verwachte risicograad waaraan het kapitaalgoederencomplex in samenhang met de exploitatie onderhevig is in relatie tot de door de vermogensverschaffers toelaatbaar geachte risicograad; de realiseerbare rentabiliteit ten opzichte van de door de vermogensverschaffers gewenste rentabiliteit, waarbij onder rentabiliteit is te verstaan de verhouding tussen het vermogensinkomen per periode en de (gemiddelde) omvang van het ingezette vermogen.
Het vermogen is de beschikkingsmacht over produktieve prestaties. De waarde van het beschikbare totale vermogen is per definitie gelijk aan de waarde van het kapitaalgoederencomplex. De waardering van de kapitaalgoederen kan overigens geschieden volgens verschillende grondslagen en o.a. daardoor is de omvang van het totaal beschikbare vermogen niet eenduidig vaststaand.
Financiële functie.
Vroeger achtte men de financieringsactiviteit beperkt tot het doen van een keuze met betrekking tot de vorm, de omvang en de tijdstippen van de vermogensvoorziening. In de moderne financieringsliteratuur gaat men uit van een uitgebreide inhoud van de financiële functie binnen de bedrijfshuishouding. Volgens de ruimere opvatting kan men deze functie een drietal hoofdtaken toerekenen.
1. De bepaling van de ontwikkeling van de toekomstige vermogensbehoefte door middel van planning, calculatie en selectie met betrekking tot investeringsprojecten.
2. De voorziening in de geplande omvang en aard van de vermogensbehoefte door de aantrekking van vermogen in de gewenste omvang, in de gewenste vorm en op de juiste momenten.
3. De optimalisering van de financiële structuur in het licht van de gekozen bijzondere doelstelling van de bedrijfshuishouding, dit met inachtneming van de financiële randvoorwaarden.
Binnen de beperkte ruimte zal hierna slechts beknopt een schets kunnen worden gegeven, waarbij de aandacht in het bijzonder zal uitgaan naar het investeringsaspect. De lezer met bijzondere belangstelling voor de financieringsproblematiek moge worden verwezen naar de literatuur, met in het bijzonder het Nederlandse Leerboek der bedrijfseconomie, deel II: De theorie van de financiering van ondernemingen, door Prof. Dr. J.L. Bouma. In dit leerboek is een belangrijke plaats ingeruimd voor de moderne benaderingen van de problematiek overeenkomstig de Amerikaanse literatuur.
Toekomstige vermogensbehoefte.
Belangrijke determinanten van de omvang en de aard van de toekomstige vermogensbehoefte zijn de hoeveelheid, de prijs, de economische levensduur en de onzekerheidsgraad van de te kiezen kapitaalgoederen. De keuze van de kapitaalgoederen is min of meer afhankelijk van de keuze van de combinatie van in de toekomst te continueren of te ontwikkelen investeringsprojecten. De bedrijfshuishouding wordt wel voorgesteld als een geheel van investeringsprojecten.
Investeringsprojecten worden gekenmerkt door een combinatie van te ontwikkelen activiteiten en van daartoe aan te houden kapitaalgoederen. De toekomstige jaarlijkse resultaten die aan een investeringsproject zullen kunnen worden toegerekend, zijn afhankelijk van de verwachte bijdrage die de uitvoering van het desbetreffende project zal leveren aan de resultatenstroom of, meer algemeen, aan de realisering van de doelstelling van de bedrijfshuishouding. De uitvoering van investeringsprojecten volgt na een selectie. In de bedrijfshuishoudingen waarbinnen het streven is gericht op realisering van winst, van rentabiliteit of van marktwaarde binnen de ondernemingen, zal de projectkeuze afhankelijk zijn van de toeneming van de winstverwachting en/of van de reductie in de onzekerheidsgraad die door de keuze volgens verwachting wordt teweeggebracht, in vergelijking met de omvang van de overeenkomstige effecten van een alternatieve keuze, en van niet-kiezen.
Investeringsselectiecriteria.
Indien voorlopig de onzekerheid waarmee men bij de planning wordt geconfronteerd, buiten beschouwing wordt gelaten en indien het streven naar maximalisatie van de rentabiliteit van het beschikbare vermogen wordt voorondersteld, dan zal de keuze van de projecten kunnen geschieden volgens een bepaald rentabiliteitscriterium. Door de praktijk en door de theorie zijn investeringsselectiecriteria ontwikkeld die met meer of minder bezwaren behulpzaam kunnen zijn bij de keuze van projecten. De belangrijkste zullen in het kort worden beschreven.
1. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van een investeringsproject, d.w.z. de relatie die de verwachte resultaten van het project gedurende de verwachte economische levensduur vormen met de gemiddelde omvang van het in een project
gebonden vermogen gedurende de verwachte economische levensduur.
2. De terugverdienperiode van een investeringsproject, d.w.z. het aantal jaren dat volgens verwachting zal verstrijken alvorens het in een project te investeren vermogen door middel van netto-ontvangsten zal zijn terugverdiend.
3. De netto-contante waarde van een investeringsproject, d.w.z. de contante waarde van de tijdens de economische levensduur verwachte netto-ontvangsten, verminderd met de contante waarde van de verwachte investeringsuitgaven voor het project. De discontering vindt hierbij plaats met een percentage dat overeenkomt met de gemiddelde kostenvoet van de beschikbare vermogensvormen. De door de vermogensverschaffers minimaal gewenste rentabiliteit vormt de belangrijkste component van de vermogenskostenvoet per vermogensvorm; investeringsprojecten met een positieve netto-contante waarde behoeven méér rentabiliteit dan nodig om tegemoet te komen aan de minimumeisen van de vermogensverschaffers.
4. De interne rentabiliteit van een investeringsproject, d.w.z. het disconteringspercentage waarbij de contante waarde van de verwachte netto-ontvangsten uit een project gelijk blijkt te zijn aan de contante waarde van de verwachte investeringsuitgaven ten behoeve van het project. Per investeringsproject resulteert een interne rentabiliteitsvoet. Als maatstaf voor de rentabiliteit van het tijdens de economische levensduur netto in het project gebonden vermogen komt de interne rentabiliteitsvoet grote betekenis toe, maar als selectiecriterium ontmoet hij veel bezwaren zoals in de financieringsliteratuur uitvoerig is beschreven.
5. De annuïteit van de netto-contante waarde van een investeringsproject, de variant van de onder 3 genoemde netto-contante waarde die wordt verkregen door de netto-contante waarde per project met behulp van een van de desbetreffende economische levensduur afhankelijke annuïteitenfactor om te zetten in een annuïteit per project; aldus wordt de selectie van projecten met ongelijke levensduren minder problematisch dan bij de selectie volgens de nettocontante waarden.
Voor de selectie, via rangschikking naar rentabiliteit, levert de annuïteitenmethode theoretisch de minste bezwaren op, maar ook dit criterium zal correcties behoeven in verband met de ongelijke vermogensomvang welke per project dient te worden geïnvesteerd.
In feite zal de selectie zich niet dienen toe te spitsen op individuele projecten maar op combinaties van investeringsprojecten, waarvan ook de vroeger geëntameerde projecten opnieuw onderdeel vormen. Indien de som van de vermogensbinding per denkbare combinatie van projecten steeds gelijk is aan de omvang van het beschikbare vermogen waarover de rentabiliteitsmaximalisatie wordt nagestreefd, dan zal de annuïteit van de netto-contante waarde per combinatie van projecten een bevredigend criterium vormen.
De benadering van het investeringsvraagstuk via combinaties van projecten is niet alleen doelmatig bij de oplossing van het selectievraagstuk doch tevens bij de keuze van de vermogensvormen en bij de verwerking van de onzekerheid. Ook wordt aldus min of meer automatisch de onderlinge afhankelijkheid van de projecten in de inkomenssfeer en/of in de onzekerheidssfeer in aanmerking genomen.
Onzekerheid.
In de financieringstheorie wordt bij de investeringsselectie rekening gehouden met twee vormen van onzekerheid of risico.
1. Het risico van illiquiditeit, d.w.z. het risico dat de uitvoering van een project als gevolg van bijv. ongunstige exogene invloeden zal resulteren in een situatie waarin de onderneming niet aan de lopende betalingsverplichtingen zal kunnen voldoen. Deze vorm van onzekerheid tracht men te kwantificeren door bepaling van de kans dat de voorraad liquide middelen beneden een gewenst niveau zal komen.
2. Het risico dat de te realiseren resultaten zullen afwijken van de (gemiddeld) verwachte waarde der resultaten. Indien de resultaten van een project mede worden beïnvloed door een aantal exogene invloedscombinaties (dataconstellaties), zoals de stand van de conjunctuur of de aard van de weersgesteldheid, dan zal men, op basis van de vooronderstelling dat elke dataconstellatie afzonderlijk gedurende de gehele planperiode relevant zal zijn, evenveel investeringsresultaten kunnen plannen als er onderscheiden dataconstellaties zijn. De alternatieve investeringsresultaten vormen per investeringsproject het veld van de denkbare investeringsresultaten. Indien men in staat is een waarschijnlijkheidsverdeling samen te stellen met betrekking tot de mate waarin elk der dataconstellaties gedurende de planperiode relevant zal zijn, dan zal men, via weging van de denkbare resultaten met de bijbehorende waarschijnlijkheidscoëfficiënten, de verwachte waarde van het resultaat kunnen berekenen voor elk van de voorhanden investeringsprojecten.
Eveneens is het dan mogelijk via een aantal statistische grootheden, zoals variatiebreedte, standaarddeviatie en variatiecoëfficiënt, de mate te kwantificeren waarmee bij het gegeven veld van denkbare resultaten en bij de gegeven waarschijnlijkheidsverdeling, met afwijkingen van de te realiseren resultaten van de verwachte waarde der resultaten, dient rekening te worden gehouden. Aldus heeft men op basis van niet nader genoemde vooronderstellingen met betrekking tot de kenmerken van de verdeling, de graad van onzekerheid omtrent de verwachte waarde van de resultaten gekwantificeerd.
Bij de beoordeling van combinaties van investeringsprojecten, zoals in het voorgaande werd voorgestaan, zal men rekening dienen te houden met de mate waarin verschillende projecten op ongelijke wijze door de exogene factoren worden beïnvloed. Men zal rekening moeten houden met positief en negatief gecorreleerde projecten wat de uitkomsten bij alternatieve dataconstellaties betreft. De portefeuille van investeringsprojecten zal volgens de financieringstheorie kunnen leiden tot de selectie van een lijn van efficiënte projectcombinaties. Deze lijn bevat iedere combinatie van investeringsprojecten, die per denkbaar niveau van de verwachte resultaten, de laagste onzekerheidsgraad omtrent die verwachte waarde te zien geeft.
De ondernemingsleiding zal door middel van indifferentiecurven kunnen komen tot selectie van de efficiënte projectcombinaties welke het hoogste realiseerbare zekerheidsequivalent, ofwel het hoogste nut, heeft in het licht van de doelstelling van de onderneming.
Invloed van de kostenstructuur.
De basis van de onzekerheidsgraad omtrent de resultaten, inzake de winst, wordt gevormd door de onzekerheidsgraad van de omzet, ofwel door het commerciële risico, dat weer bestaat uit een afzetrisico en uit een prijsrisico. Bij gegeven onzekerheid met betrekking tot de afzetcategorieën kan de ondernemingsleiding door de keuze van het afzetassortiment, en dus door de keuze van de produktie- en afzetstructuur en dus door de keuze van de projectcombinaties, de onzekerheidsgraad van de omzet trachten te beïnvloeden. Bij gegeven onzekerheidsgraad van de omzet kan de ondernemingsleiding door middel van de keuze van de produktie- en de produktiekostenstructuur en door middel van de keuze van de financieringsstructuur, de relatie tussen de onzekerheidsgraad omtrent de winst en de onzekerheidsgraad omtrent de omzet beïnvloeden.
Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. Stel dat de planning ter uitvoering van een project binnen een daartoe op te richten onderneming die slechts één soort produkt gaat produceren en verkopen, voor het eerste exploitatiejaar een begrote vermogensbehoefte(K) aangeeft van 10.000 (bijv.: 1 = ƒ 1.000,−). Neem aan dat de activiteiten in de verkoopmarkt voor de ‘output’ van het project, wegens de bestaande onzekerheid, de ongelijke invloed zullen kunnen ondergaan van het wisselend optreden van steeds één van vijf denkbare combinaties van exogene variabelen en dat men daarom vijf alternatieve exploitatiebegrotingen heeft opgesteld op basis van de alternatieve afzetwaarden die denkbaar zijn; dit in de vooronderstelling dat iedere afzonderlijke exogene invloedscombinatie gedurende het gehele begrotingsjaar als dataconstellatie relevant zal kunnen zijn. Stel dat men vervolgens in staat is geweest de kansen vast te stellen dat iedere dataconstellatie in het begrotingsjaar zal optreden en dat een en ander is gespecificeerd door middel van een waarschijnlijkheidsverdeling. Het voorgaande kan geleid hebben tot het volgende overzicht: