Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 10-01-2025

BEDRIJFSFINANCIERING

betekenis & definitie

(Fr.: financement d’entreprise, financement industriel; Du.: Betriebsfinanzierung, Unternehmungsfinanzierung; Eng.: business finance, industrial financing), zoals in het hiernavolgende (zie hierna: Financiële functie) aangegeven, een onderdeel van het geheel der activiteiten die gericht zijn op de realisering van economische produktie. Deze activiteiten impliceren de ontwikkeling van arbeidsvermogen. De produktiviteit van het arbeidsvermogen komt tot stand met behulp van de diensten van kapitaalgoederen: de werkeenheden. De werkeenheden kunnen in het algemeen slechts worden onttrokken aan voorraden produktiemiddelen die worden aangehouden in de vorm van duurzame en vlottende kapitaalgoederen zoals grond, gebouwen, machines, installaties, grondstoffen, vorderingen op afnemers en/of leveranciers, en liquide middelen.

Het verwerven en het aanhouden van voorraden produktiemiddelen wordt mogelijk via de beschikbaarheid van geldvermogen dat op de vermogensmarkten wordt aangeboden vanwege gerealiseerde besparingen, vanwege intensivering van de aanwending van eerder gevormd vermogen en vanwege de geldcreatie door het bankwezen. Door de bedrijfshuishouding kan het geldvermogen via talrijke vermogensvormen met onderscheiden karakteristieke kenmerken worden aangetrokken. Dit kan extern geschieden door als vrager op te treden op de vermogensmarkten en intern door de afzondering van het ter beschikking gekomen vermogen wegens winstinhouding en wegens het verdienen van afschrijvingen als vergoeding voor de verbruikte werkeenheden van de duurzame produktiemiddelen.

Het geheel van relaties tussen de vormen waarin het vermogen beschikbaar is, wordt aangeduid met het begrip vermogensstructuur.

De kapitaalstructuur wordt gevormd door de relaties tussen de diverse kapitaalgoederen. Het geheel van relaties tussen de kapitaalstructuur en de vermogensstructuur is bepalend voor de financiële structuur van de bedrijfshuishouding.

Enkele van de vele relaties die een element van de financiële structuur vormen zijn: de vastleggingsduur van vermogen in kapitaalgoederen in relatie tot de beschikbaarheidsduur van het vermogen; de verwachte risicograad waaraan het kapitaalgoederencomplex in samenhang met de exploitatie onderhevig is in relatie tot de door de vermogensverschaffers toelaatbaar geachte risicograad; de realiseerbare rentabiliteit ten opzichte van de door de vermogensverschaffers gewenste rentabiliteit, waarbij onder rentabiliteit is te verstaan de verhouding tussen het vermogensinkomen per periode en de (gemiddelde) omvang van het ingezette vermogen.

Het vermogen is de beschikkingsmacht over produktieve prestaties. De waarde van het beschikbare totale vermogen is per definitie gelijk aan de waarde van het kapitaalgoederencomplex. De waardering van de kapitaalgoederen kan overigens geschieden volgens verschillende grondslagen en o.a. daardoor is de omvang van het totaal beschikbare vermogen niet eenduidig vaststaand.

Financiële functie.

Vroeger achtte men de financieringsactiviteit beperkt tot het doen van een keuze met betrekking tot de vorm, de omvang en de tijdstippen van de vermogensvoorziening. In de moderne financieringsliteratuur gaat men uit van een uitgebreide inhoud van de financiële functie binnen de bedrijfshuishouding. Volgens de ruimere opvatting kan men deze functie een drietal hoofdtaken toerekenen.

1. De bepaling van de ontwikkeling van de toekomstige vermogensbehoefte door middel van planning, calculatie en selectie met betrekking tot investeringsprojecten.
2. De voorziening in de geplande omvang en aard van de vermogensbehoefte door de aantrekking van vermogen in de gewenste omvang, in de gewenste vorm en op de juiste momenten.
3. De optimalisering van de financiële structuur in het licht van de gekozen bijzondere doelstelling van de bedrijfshuishouding, dit met inachtneming van de financiële randvoorwaarden.

Binnen de beperkte ruimte zal hierna slechts beknopt een schets kunnen worden gegeven, waarbij de aandacht in het bijzonder zal uitgaan naar het investeringsaspect. De lezer met bijzondere belangstelling voor de financieringsproblematiek moge worden verwezen naar de literatuur, met in het bijzonder het Nederlandse Leerboek der bedrijfseconomie, deel II: De theorie van de financiering van ondernemingen, door Prof. Dr. J.L. Bouma. In dit leerboek is een belangrijke plaats ingeruimd voor de moderne benaderingen van de problematiek overeenkomstig de Amerikaanse literatuur.

Toekomstige vermogensbehoefte.

Belangrijke determinanten van de omvang en de aard van de toekomstige vermogensbehoefte zijn de hoeveelheid, de prijs, de economische levensduur en de onzekerheidsgraad van de te kiezen kapitaalgoederen. De keuze van de kapitaalgoederen is min of meer afhankelijk van de keuze van de combinatie van in de toekomst te continueren of te ontwikkelen investeringsprojecten. De bedrijfshuishouding wordt wel voorgesteld als een geheel van investeringsprojecten.

Investeringsprojecten worden gekenmerkt door een combinatie van te ontwikkelen activiteiten en van daartoe aan te houden kapitaalgoederen. De toekomstige jaarlijkse resultaten die aan een investeringsproject zullen kunnen worden toegerekend, zijn afhankelijk van de verwachte bijdrage die de uitvoering van het desbetreffende project zal leveren aan de resultatenstroom of, meer algemeen, aan de realisering van de doelstelling van de bedrijfshuishouding. De uitvoering van investeringsprojecten volgt na een selectie. In de bedrijfshuishoudingen waarbinnen het streven is gericht op realisering van winst, van rentabiliteit of van marktwaarde binnen de ondernemingen, zal de projectkeuze afhankelijk zijn van de toeneming van de winstverwachting en/of van de reductie in de onzekerheidsgraad die door de keuze volgens verwachting wordt teweeggebracht, in vergelijking met de omvang van de overeenkomstige effecten van een alternatieve keuze, en van niet-kiezen.

Investeringsselectiecriteria.

Indien voorlopig de onzekerheid waarmee men bij de planning wordt geconfronteerd, buiten beschouwing wordt gelaten en indien het streven naar maximalisatie van de rentabiliteit van het beschikbare vermogen wordt voorondersteld, dan zal de keuze van de projecten kunnen geschieden volgens een bepaald rentabiliteitscriterium. Door de praktijk en door de theorie zijn investeringsselectiecriteria ontwikkeld die met meer of minder bezwaren behulpzaam kunnen zijn bij de keuze van projecten. De belangrijkste zullen in het kort worden beschreven.

1. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van een investeringsproject, d.w.z. de relatie die de verwachte resultaten van het project gedurende de verwachte economische levensduur vormen met de gemiddelde omvang van het in een project gebonden vermogen gedurende de verwachte economische levensduur.
2. De terugverdienperiode van een investeringsproject, d.w.z. het aantal jaren dat volgens verwachting zal verstrijken alvorens het in een project te investeren vermogen door middel van netto-ontvangsten zal zijn terugverdiend.
3. De netto-contante waarde van een investeringsproject, d.w.z. de contante waarde van de tijdens de economische levensduur verwachte netto-ontvangsten, verminderd met de contante waarde van de verwachte investeringsuitgaven voor het project. De discontering vindt hierbij plaats met een percentage dat overeenkomt met de gemiddelde kostenvoet van de beschikbare vermogensvormen. De door de vermogensverschaffers minimaal gewenste rentabiliteit vormt de belangrijkste component van de vermogenskostenvoet per vermogensvorm; investeringsprojecten met een positieve netto-contante waarde behoeven méér rentabiliteit dan nodig om tegemoet te komen aan de minimumeisen van de vermogensverschaffers.
4. De interne rentabiliteit van een investeringsproject, d.w.z. het disconteringspercentage waarbij de contante waarde van de verwachte netto-ontvangsten uit een project gelijk blijkt te zijn aan de contante waarde van de verwachte investeringsuitgaven ten behoeve van het project. Per investeringsproject resulteert een interne rentabiliteitsvoet. Als maatstaf voor de rentabiliteit van het tijdens de economische levensduur netto in het project gebonden vermogen komt de interne rentabiliteitsvoet grote betekenis toe, maar als selectiecriterium ontmoet hij veel bezwaren zoals in de financieringsliteratuur uitvoerig is beschreven.
5. De annuïteit van de netto-contante waarde van een investeringsproject, de variant van de onder 3 genoemde netto-contante waarde die wordt verkregen door de netto-contante waarde per project met behulp van een van de desbetreffende economische levensduur afhankelijke annuïteitenfactor om te zetten in een annuïteit per project; aldus wordt de selectie van projecten met ongelijke levensduren minder problematisch dan bij de selectie volgens de nettocontante waarden.

Voor de selectie, via rangschikking naar rentabiliteit, levert de annuïteitenmethode theoretisch de minste bezwaren op, maar ook dit criterium zal correcties behoeven in verband met de ongelijke vermogensomvang welke per project dient te worden geïnvesteerd.

In feite zal de selectie zich niet dienen toe te spitsen op individuele projecten maar op combinaties van investeringsprojecten, waarvan ook de vroeger geëntameerde projecten opnieuw onderdeel vormen. Indien de som van de vermogensbinding per denkbare combinatie van projecten steeds gelijk is aan de omvang van het beschikbare vermogen waarover de rentabiliteitsmaximalisatie wordt nagestreefd, dan zal de annuïteit van de netto-contante waarde per combinatie van projecten een bevredigend criterium vormen.

De benadering van het investeringsvraagstuk via combinaties van projecten is niet alleen doelmatig bij de oplossing van het selectievraagstuk doch tevens bij de keuze van de vermogensvormen en bij de verwerking van de onzekerheid. Ook wordt aldus min of meer automatisch de onderlinge afhankelijkheid van de projecten in de inkomenssfeer en/of in de onzekerheidssfeer in aanmerking genomen.

Onzekerheid.

In de financieringstheorie wordt bij de investeringsselectie rekening gehouden met twee vormen van onzekerheid of risico.

1. Het risico van illiquiditeit, d.w.z. het risico dat de uitvoering van een project als gevolg van bijv. ongunstige exogene invloeden zal resulteren in een situatie waarin de onderneming niet aan de lopende betalingsverplichtingen zal kunnen voldoen. Deze vorm van onzekerheid tracht men te kwantificeren door bepaling van de kans dat de voorraad liquide middelen beneden een gewenst niveau zal komen.
2. Het risico dat de te realiseren resultaten zullen afwijken van de (gemiddeld) verwachte waarde der resultaten. Indien de resultaten van een project mede worden beïnvloed door een aantal exogene invloedscombinaties (dataconstellaties), zoals de stand van de conjunctuur of de aard van de weersgesteldheid, dan zal men, op basis van de vooronderstelling dat elke dataconstellatie afzonderlijk gedurende de gehele planperiode relevant zal zijn, evenveel investeringsresultaten kunnen plannen als er onderscheiden dataconstellaties zijn. De alternatieve investeringsresultaten vormen per investeringsproject het veld van de denkbare investeringsresultaten. Indien men in staat is een waarschijnlijkheidsverdeling samen te stellen met betrekking tot de mate waarin elk der dataconstellaties gedurende de planperiode relevant zal zijn, dan zal men, via weging van de denkbare resultaten met de bijbehorende waarschijnlijkheidscoëfficiënten, de verwachte waarde van het resultaat kunnen berekenen voor elk van de voorhanden investeringsprojecten.

Eveneens is het dan mogelijk via een aantal statistische grootheden, zoals variatiebreedte, standaarddeviatie en variatiecoëfficiënt, de mate te kwantificeren waarmee bij het gegeven veld van denkbare resultaten en bij de gegeven waarschijnlijkheidsverdeling, met afwijkingen van de te realiseren resultaten van de verwachte waarde der resultaten, dient rekening te worden gehouden. Aldus heeft men op basis van niet nader genoemde vooronderstellingen met betrekking tot de kenmerken van de verdeling, de graad van onzekerheid omtrent de verwachte waarde van de resultaten gekwantificeerd.

Bij de beoordeling van combinaties van investeringsprojecten, zoals in het voorgaande werd voorgestaan, zal men rekening dienen te houden met de mate waarin verschillende projecten op ongelijke wijze door de exogene factoren worden beïnvloed. Men zal rekening moeten houden met positief en negatief gecorreleerde projecten wat de uitkomsten bij alternatieve dataconstellaties betreft. De portefeuille van investeringsprojecten zal volgens de financieringstheorie kunnen leiden tot de selectie van een lijn van efficiënte projectcombinaties. Deze lijn bevat iedere combinatie van investeringsprojecten, die per denkbaar niveau van de verwachte resultaten, de laagste onzekerheidsgraad omtrent die verwachte waarde te zien geeft.

De ondernemingsleiding zal door middel van indifferentiecurven kunnen komen tot selectie van de efficiënte projectcombinaties welke het hoogste realiseerbare zekerheidsequivalent, ofwel het hoogste nut, heeft in het licht van de doelstelling van de onderneming.

Invloed van de kostenstructuur.

De basis van de onzekerheidsgraad omtrent de resultaten, inzake de winst, wordt gevormd door de onzekerheidsgraad van de omzet, ofwel door het commerciële risico, dat weer bestaat uit een afzetrisico en uit een prijsrisico. Bij gegeven onzekerheid met betrekking tot de afzetcategorieën kan de ondernemingsleiding door de keuze van het afzetassortiment, en dus door de keuze van de produktie- en afzetstructuur en dus door de keuze van de projectcombinaties, de onzekerheidsgraad van de omzet trachten te beïnvloeden. Bij gegeven onzekerheidsgraad van de omzet kan de ondernemingsleiding door middel van de keuze van de produktie- en de produktiekostenstructuur en door middel van de keuze van de financieringsstructuur, de relatie tussen de onzekerheidsgraad omtrent de winst en de onzekerheidsgraad omtrent de omzet beïnvloeden.

Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. Stel dat de planning ter uitvoering van een project binnen een daartoe op te richten onderneming die slechts één soort produkt gaat produceren en verkopen, voor het eerste exploitatiejaar een begrote vermogensbehoefte(K) aangeeft van 10.000 (bijv.: 1 = ƒ 1.000,−). Neem aan dat de activiteiten in de verkoopmarkt voor de ‘output’ van het project, wegens de bestaande onzekerheid, de ongelijke invloed zullen kunnen ondergaan van het wisselend optreden van steeds één van vijf denkbare combinaties van exogene variabelen en dat men daarom vijf alternatieve exploitatiebegrotingen heeft opgesteld op basis van de alternatieve afzetwaarden die denkbaar zijn; dit in de vooronderstelling dat iedere afzonderlijke exogene invloedscombinatie gedurende het gehele begrotingsjaar als dataconstellatie relevant zal kunnen zijn. Stel dat men vervolgens in staat is geweest de kansen vast te stellen dat iedere dataconstellatie in het begrotingsjaar zal optreden en dat een en ander is gespecificeerd door middel van een waarschijnlijkheidsverdeling. Het voorgaande kan geleid hebben tot het volgende overzicht:

Dataconstellatie - Afzet in eenheden - Waarschijnlijkheid

DC1 - 128.000 - 0,06

DC2 - 144.000 - 0,26

DC3 - 160.000 - 0,36

DC4 - 176.000 - 0,26

DC5 - 192.000 - 0,06

Bij een constante afzetprijs van ƒ 125,− per eenheid, bij een keuze van de vermogensstructuur van l = 1, waarbij:

l = (vreemd vermogen)/(eigen vermogen)

bij een rentevoet van het vreemde vermogen pr van 0,08 en bij een keuze van de produktie- en kostenstructuur met constante kosten van ƒ 13.200.000,− per jaar en variabele produktiekosten van ƒ15,− per stuk, zal, bij een winstbelastingquote q van 0,50 het volgende kunnen worden gezegd omtrent het niveau en de structuur van zowel de verwachte waarde van de winst als het risico omtrent deze verwachte waarde. Op basis van de afzetten per dataconstellatie en de gegeven waarschijnlijkheidsverdeling laten zich verwachte waarden van het afzetvolume met bijbehorende standaarddeviatie en variatiecoëfficiënt berekenen van resp. 160.000, 16.000 en 0,10. Indien de overige gegevens in aanmerking worden genomen, kan tabel 1 (zie afb.) worden opgesteld.

Behalve voor de netto-winst kan men een dergelijke tabel, met dezelfde kolommenaanduiding, ook samenstellen voor de rentabiliteit van het eigen vermogen (tabel 2, zie afb.). Met betrekking tot het gegeven voorbeeld kan het verband worden gedemonstreerd tussen:

a. het niveau van de nettowinst en het niveau van de omzet;
b. de onzekerheidsgraad van de nettowinst en de onzekerheidsgraad van de omzet.

De volgende grootheden met bijbehorende getalwaarden en symbolen kan men daartoe onderscheiden:

1. de variabele produktiekostenquote van de omzet:

VPQ = 2.400/20.000 = 0,12

2. de constante produktiekostenquote Van de bijdrage:

CPQ = 13.200/17.600 = 0,75

3. de constante financieringskostenquote van het inkomen vóór rente en vóór belastingen:

CFQ = 400/4.400 = 0,0909

4. de variabele belastingquote van de winst voor aftrek van belastingen:

VBQ = 2.000/4.000 = 0,50

5. de verhouding vreemd/eigen vermogen:

l = 5.000/5.000 = 1

De in het voorgaande sub a en b genoemde relaties in het niveau en de onzekerheidsgraad van het netto-inkomen kan men als volgt weergeven.

1a. E(W ) = E(O)(1 − VPQ)(1 − CPQ)

(1 + 0)(1 − CFQ)(1 − VBQ)

= 20.000(1 − 0,12)(1 − 0,75)

(1 + 0)(1 − 0,0909)(1 − 0,50)

= 20.000 × 0,88 × 0,25

× 1 × 0,9091 × 0,50

= 2000

waarin: E(W ) de verwachte waarde van het winstniveau; E(O) de verwachte waarde van het omzetniveau.

Uit deze specificatie blijkt duidelijk hoe het niveau van de winst afhankelijk is van de omzetwaarde en van het niveau der kosten en belastingen.

1b. VW = VO (1/(1−VVPQ)) (1/1−CPQ))

× (1/(1−Vl)) (1/1−CFQ)) (1/1−VVBQ))

= 0,10 × 1 × 4 × 1 × 1,0999 × 1 = 0,44

waarin:

VW de variatiecoëfficiënt betreffende de verwachte waarde van de netto-winst;

VO de variatiecoëfficiënt betreffende de verwachte waarde van de omzet;

VVPQ de variatiecoëfficiënt betreffende de verwachte waarde van de totale variabele produktiekostenquote van de omzet;

CPQ de verwachte waarde van de totale constante produktiekostenquote van de bijdrage;

Vl de variatiecoëfficiënt betreffende de verwachte waarde van de solvabiliteitscoëfficiënt in de vermogensstructuur;

CFQ de verwachte waarde van de constante financieringskostenquote van het inkomen vóór rente en vóór belastingen;

VVBQ de variatiecoëfficiënt betreffende de verwachte waarde van de variabele belastingquote van de winst.

De specificatie laat zien dat naarmate de waarden van CPQ en CFQ toenemen, de onzekerheidsgraad omtrent de verwachte waarde van de netto-winst méér van de onzekerheidsgraad van de verwachte waarde van de omzet gaat afwijken. Relatief hogere constante kosten hebben tot gevolg, dat een gegeven commercieel risico (= onzekerheidsgraad omtrent de verwachte omzet) versterkt tot uiting komt in de onzekerheidsgraad omtrent de winst. De analyse van het niveau en van de onzekerheidsgraad van de winst kan naar analogie van het voorgaande (sub 1a en 1b) ook geschieden in rentabiliteitstermen, zoals in het volgende (sub 2a en 2b).

2a. E(re) = E(O/K) (1 − VPQ)(1 − CPQ)

(1 + l)(1 − CFQ)(1 − VBQ)

= 2 × 0,88 × 0,25

× 2 × 0,9091 × 0,50

= 0,40

waarin: E(re) de verwachte waarde van de rentabiliteit van het eigen vermogen na belastingen:

E(O/K) de verwachte waarde van de omloopsnelheid van het totaal geïnvesteerde vermogen (O = omzet; K = totaal geïnvesteerd vermogen). De overige symbolen hebben de eerder aangegeven betekenis.

Bij gegeven omloopsnelheid van het totaal geïnvesteerde vermogen zal het niveau van de rentabiliteit van het eigen vermogen hoger zijn naarmate de variabele produktiekostenquote, de constante produktiekostenquote, de hefboomfactor, de constante financieringskostenquote en de variabele belastingkostenquote lager zijn.

In de voorgaande onzekerheidsrelaties wordt de waarde voor V bepaald door de verwachte waarde en door de standaarddeviatie van het vermogensinkomen bestaande uit winst vóór belastingaftrek, en uit rente. Deze worden op hun beurt bepaald door de overeenkomstige waarden met betrekking tot de omzet en door de produktie- en kostenstructuur voorzover deze zijn neerslag vindt in de variabele produktiekostenquote van omzet en constante produktiekostenquote van de bijdrage.

Indien, zoals in de literatuur wordt gedaan, de onzekerheidsgraad omtrent het vermogensinkomen wordt aangeduid als het bedrijfsrisico, dan blijkt dus dat het bedrijfsrisico wordt bepaald door het commerciële risico en door de hefboomwerking van de produktie- en kostenstructuur. Indien alle produktiekosten variabel zijn, is het bedrijfsrisico gelijk aan het commerciële risico. De variabele kosten hebben dus een neutraal effect. De constante kosten versterken het commerciële risico.

Uit het voorgaande blijkt hoe de ondernemingsleiding mogelijkheden bezit om de onzekerheidsgraad te beïnvloeden. Bij een drietal keuzevraagstukken zal die invloed relevant zijn, nl.: bij de keuze van de afzetstructuur, van de produktiestructuur, en van de vermogensstructuur.

Vermogensvoorziening.

Naar de herkomst van het vermogen ter verwerving van kapitaalgoederen onderscheidt men het intern en extern ter beschikking komende vermogen.

Intern beschikbaar komend vermogen wordt gevormd door de winstinhoudingen, door de verdiende afschrijvingen en door de intensivering van de aanwending van het vroeger beschikbaar gekomen vermogen. Hoewel over de motieven van het niet-uitkeren, en dus inhouden (reserveren) van een deel van de gerealiseerde netto-winst na belastingaftrek, veel zou kunnen worden opgemerkt, zullen wij hier aannemen dat het financieringsvermogen van de winstreservering geen toelichting behoeft. Het verdienen van afschrijvingen impliceert de verkrijging van een vergoeding voor de waardedaling van de duurzame produktiemiddelen. Omdat de waardedaling niet gepaard gaat met een capaciteitsdaling zal men de vergoeding niet voor vervanging maar voor financiering van de geplande uitbreidingsinvesteringen kunnen aanwenden. Indien te zijner tijd de vervanging van de duurzame activa voldoende rentabiliteit belooft, zal men bijv. gebruik kunnen maken van de financieringsruimte die anders voor de geplande uitbreidingsinvesteringen zou zijn aangewend. Winstinhoudingen en verdiende afschrijvingen bieden de mogelijkheid nieuwe investeringen in duurzame en in vlottende activa te financieren. Ook kan men de aldus verkregen middelen aanwenden voor aflossing van vreemd vermogen. Tenslotte behoort de versterking van het financiële weerstandsvermogen tot de mogelijkheden door de middelen als reserve activa af te zonderen en te beleggen om aldus financiële tegenslagen te kunnen opvangen. Onder de intensivering van de aanwending van het vroeger beschikbaar gekomen vermogen verstaat men het geheel van maatregelen dat er toe leidt dat met het gegeven vermogen méér activiteiten of resultaten daarvan kunnen worden gefinancierd dan voordien het geval was.

Voorbeelden van intensiveringsmaatregelen zijn: de invoering van méér ploegenstelsels, waardoor o.a. de duurzame activa intensiever worden aangewend; de eerder genoemde aanwending van verdiende afschrijvingen voor expansiefinanciering; het verkopen en tegelijk terughuren van gebouwen en andere duurzame activa (de sale-and-lease-back-figuur); de versnelling van de produktie door het opheffen van bottle-necks en door andere efficiency bevorderende maatregelen; de reductie van de voorraden grondstoffen, produkt in bewerking en gereed produkt; het uitbesteden van onderdelen van de produktiebewerkingen en/of het gebruik maken van toeleveringsbedrijven voor de produktie; de verscherping van de bewaking van door afnemers genomen leverancierskrediet en van het aan leveranciers gegeven afnemerskrediet; het meer doelmatig beheren van de liquide middelen.

Extern beschikbaar komend vermogen.

Extern komt vermogen beschikbaar door de uitgifte van nieuwe aandelen, door het aangaan van leningen en door het aangaan van kredieten. Het beschikbaar gekomen vermogen komt tot uitdrukking in de vermogensstructuur. Het zou te ver voeren om in dit bestek de verschillende vermogensvormen en hun kenmerken te behandelen, zelfs indien men zich daarbij zou beperken tot de meest voorkomende. Daarom zal in het kort aandacht worden besteed aan vermogenscategorieën als verzamelingen van gelijksoortige vermogensvormen.

Het totaal beschikbare vermogen pleegt men wel te onderscheiden in eigen en vreemd vermogen.

Het belangrijkste deel van het eigen vermogen bestaat uit de reserves. Tot het vreemde vermogen behoren o.a. de voorzieningen die veelal ook met het begrip reserve worden aangeduid.

Niettemin is er een wezenlijk verschil tussen reserves en voorzieningen.

Reserves zijn bestanddelen van het eigen vermogen die tot functie hebben de dekking van algemene ondernemingsrisico’s. Behalve deze garantiefunctie hebben de reserves een belangrijke financieringsfunctie, omdat de reserves als bestanddeel van het eigen vermogen permanent en ondernemend vermogen impliceren en daarom geëigend zijn voor de financiering van permanente activa (grond), van duurzame activa (gebouwen en machines die geen courante waarde hebben en dus geen hypotheek mogelijk maken) en van zeer speciale (riskante) apparatuur en voorraden (apparatuur voor de produktie van aan zeer grote aan de mode onderhevige artikelen).

Voorzieningen zijn bestanddelen van het vreemde vermogen, die tot functie hebben de dekking van specifieke aanwijsbare bedrijfsrisico’s en/of verplichtingen, waarvan de omvang en/of het tijdstip van realisering niet nauwkeurig vaststaan. Behalve de functie ter dekking van bijzondere risico’s, hebben de voorzieningen in het algemeen een slechts beperkte financieringsfunctie omdat aan de aanwending beperkingen zijn gesteld in verband met de mogelijkheid dat de middelen onverwacht worden ‘geclaimd’ voor de doeleinden waarvoor ze werden gevormd. Men onderscheidt de voorzieningen, evenals de overige componenten van het vreemde vermogen in langdurig tijdelijke en in kortstondig tijdelijk vermogen.

De belangrijkste vormen van elke categorie zijn: voor het langdurig tijdelijke vermogen: de reserve voor pensioenverplichtingen; de reserve voor assurantie eigen risico’s; de reserve voor latente belastingverplichtingen; de obligatieleningen; de onderhandse leningen; en voor het kortstondig tijdelijke vermogen: de reserve voor dubieuze debiteuren; de reserve voor prijsverschillen voorraden; de reserve voor kwaliteitsverschillen voorraden; het genoten leverancierskrediet en afnemerskrediet; het bankkrediet.

Voor de betekenis van deze vermogensvormen en de talrijke varianten daarvan moge worden verwezen naar de literatuur daaromtrent.

Financiële randvoorwaarden.

De doeleinden van de bedrijfshuishoudingen kunnen een grote mate van verscheidenheid vertonen. In de praktijk en in de theorie treft men als zodanig o.a. wel aan: de voorziening in maatschappelijke behoeften tegen minimale kosten; de maximalisatie van de winst op korte of op langere termijn; de maximalisatie van de rentabiliteit of van de marktwaarde van het eigen vermogen, al dan niet toekomend aan de bestaande aandeelhouders; de maximalisatie van het marktaandeel; de maximalisatie van het prestige; het tegemoetkomen aan de aspiratieniveaus van alle bij de bedrijfshuishouding betrokken participanten.

Welk doel ook relevant mag zijn, steeds zal men binnen het financieringsbeleid een aantal randvoorwaarden formuleren die in de vorm van een aantal handhavingscriteria als volgt kunnen worden weergegeven: de handhaving van het liquiditeitsvermogen: het vermogen om overeenkomstig de handels- en betalingsverplichtingen op ieder moment in de toekomst te voldoen aan de lopende betalingsverplichtingen, ofwel het vermogen om een gunstige verhouding te handhaven tussen de in- en uitgaande geldstroom en eventuele discrepanties in die verhouding te dekken door een reservoir aan liquide middelen; de handhaving van het solvabiliteitsvermogen: het vermogen om ingeval van vrijwillige of gedwongen liquidatie van de onderneming de verplichtingen jegens de verschaffers van vreemd vermogen na te komen; de handhaving van het financiële weerstandsvermogen: het vermogen om in geval van grote financiële tegenslagen de continuïteit te handhaven; de handhaving van de financiële elasticiteit: het vermogen om bij zich wijzigende vermogensbehoefte de omvang van het beschikbare vermogen op soepele wijze te laten toe- of afnemen (kwantitatieve elasticiteit in opwaartse resp. in neerwaartse richting) of de samenstelling van het vermogen aan te passen (kwalitatieve elasticiteit); de handhaving van de toegang tot de vermogensmarkten:

het vermogen om op elk moment tegen acceptabele voorwaarden, op externe wijze eigen of vreemd vermogen aan te trekken; de handhaving van de zeggenschap: het vermogen om ongewenste invloeden op het beheer te weren.

< >