Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

sap

betekenis & definitie

(het), (i.h.b.:)

1. vruchtesap, i.h.b. grapefruitsap. Ha, u neemt er nog eentje, spuugde meneer Groot, ik houd niet van die dames die alleen maar een soft of een sap willen (Doelwijt 1972b: 30).
2. als in AN naam voor suikerrietsap, ook in de samenst. ‘diksap’ en 'dunsap’; SN zijn de samenst. ruwsap, vuilsap, sapbak, -goot, -imbibitie.
— Samenst. van 1: sappers.

< >