(het), (i.h.b.:)
1. vruchtesap, i.h.b. grapefruitsap. Ha, u neemt er nog eentje, spuugde meneer Groot, ik houd niet van die dames die alleen maar een soft of een sap willen (Doelwijt 1972b: 30).
2. als in AN naam voor suikerrietsap, ook in de samenst. ‘diksap’ en 'dunsap’; SN zijn de samenst. ruwsap, vuilsap, sapbak, -goot, -imbibitie.
— Samenst. van 1: sappers.