(de, -s),
1. soort boompje met knoestige takken (Anacardium occidentale, Manjafamilie). De meeste gewassen kunnen geen lang durende droogte verdragen. Daarentegen is een flinke droge tijd vereist voor manja en kasjoe, anders bloeien ze niet, of vallen de pas gezette vruchten af (Enc.Sur. 369).
2. de gele of rode, sappige schijnvrucht, d.i. de verdikte vruchtsteel, van deze boom.
3. het zaad uit de vrucht van deze boom, AN cashewnoot.
- Etym.: S. Veroud. namen en schrijfwijzen acajou (Herlein 1718: 217; e.a.), acajouboom (Hartsinck 1770: 46), acasjouappel (Elisabeth van der Woude 1678, volgens Lichtveld & V. 51), cachou (Teenstra 1835 I: 359), cachouboom (Hartsinck 1770: 46), caju en cajou (Commelin 1689, oudste vindpl.; zie Brinkman), kasjou-boom (Kappler 1854: 35), casjoe (Stahel 1927:18). De AN naam van 1 is volgens Van Dale ‘acajoe- of kasgoeboom’. C&L en RD (623) leiden het E cashew als volgt af: Tupi (Indianentaal) acaju, Port. acaju, F acajou.
- Zie ook: boskasjoe, savannekasjoe.