(de, -s),
1. naam van twee bomen met kleine bloempjes in pluimen (Anacardium giganteum en A spruceanum, Manjafamilie). Op den terugweg komen we langs een boschkasjoe, een 300 M. hoogen boom met prachtig mooie, diep purperroode glanzende vruchten, waarvan net enkele in het water vallen (Stahel 1927: 53).
2. de ‘vrucht’ van deze bomen, waarmee bedoeld wordt de schijnvrucht bestaande uit de verdikte vruchtsteel (ook in het cit.).
3. (veroud.) laag boompje met een ruwe schors en grillig gekromde takken (Curatella americana, Savannekasjoefamilie). De wilde of Bosch-Cachou groeit het meest in savanes, wordende geen hooge boom ( ) (Teenstra 1835 I: 359).
- Etym.: Bij bet. 1 en 2 gaat het om de gelijkenis van de schijnvrucht met die van de gewone kasjoe (2) en betreft het bosbomen. S boesikasjoe (boesi o.m. bos). Bet. 3 betreft een boompje dat in groeivorm sterk op kasjoe (1) lijkt; het is echter beperkt tot savannen, zodat aan bos (3) gedacht moet worden. Oudste vindpl. van 3: cit. Syn. van 3 savannekasjoe, schuurpapierboompje.