1. (zn,; de), boom met goudgele bloemen en met olijfgroen kernhout (Tabebuia serratifolia, Groenhartfamilie). We! valt bij bepaalde soorten de periode van kaal staan samen met de bloei, b. v. groenhart, kwattapatoe en sommige iengipipa’s (L&Mo 23).
2. (zn.; de), kernhout van deze boom. Het hout rook erg inferieur. Je had groenhart of bruinhart, of iets dergelijks moeten gebruiken (B. Ooft 1969: 24).-3. (bn.), gemaakt van groenhart (2). Roy haalde nadat ze dit gezegd had, zich het beeld voor ogen van die man, die daar op de in een groenhart lijst gestoken foto stond (Cairo 1977: 124). Etym.: Zie de omschrijving (1). Oudste vindpl. (van 2) Herlein 1718: 277. S groen-ati, grin-ati (vgl. E green-heart). Opm.: De soort wordt ook wel Surinaamse groenhart genoemd, ter onderscheiding van demeraragroenhart. Bij Kappler (1854: 35) voor 1 groenhoutboom.