1. (zn.; de), boom met gele vlinderbloemen in bruinbehaarde pluimen en donkerbruin kernhout (Vouacapoua americana, Krerekrerefamilie). Het niet groote zaad van den Bruinhart, dat ovaal en plat is, groeit in peulen (Teenstra 1835 I: 357)
2. (zn.; de), kernhout van deze boom. Het hout rook erg inferieur. Je had groen hart of bruinhart, of iets dergelijks moeten gebruiken (B. Ooft 1969: 24).
3. (bn.), gemaakt van bruinhart (2). Ik ga toch bruin hart balken zetten (B. Ooft 1969: 97). Etym.: Zie de omschrijving (1). Oudste vindpl. van 1 Teenstra (cit.), van 2 Herlein 1718: 277, van 3 een publ. van 1781 (S&dS 1014). S broin-ati (broin = bruin; ati = hart).