Steun, toeverlaat, toevlucht. Uit een danklied van David:
O, HERE, mijn steenrots, mijn vesting en mijn bevrijder, mijn God, de rots bij wie ik schuil (2 Sam. 22:2-3).
Vgl. Ps. 18:3.
De benaming is in het bijzonder toegepast op Petrus (die oorspr. Simeon (Simon) heette) maar door Jezus Petrus werd genoemd (Aram. kepha = steenrots). In het Gr. vertaald als ‘Petros’, de mannelijke vorm van ‘Petra’, rots, zie Mat. 16:18.