Spreekwoorden en gezegden met 'thuis-zijn'

van alle markten thuis zijn

deze jongen is van alle markten thuis: hij heeft van veel dingen verstand, hij is handig, hij kan veel.

Van alle markten thuis zijn

Van allerlei dingen verstand hebben; ook: tot alles te gebruiken zijn (van personen)

Soms met de toevoeging: behalve van de goede. Landlopers en kramers, die alle markten bijwonen, leren allerlei slimmigheidjes en bedriegerijen, die ze dan zelf toepassen. Overdrachtelijk voor: goed bi...
Lees meer

Ergens (goed) in thuis zijn

‘Thuis’ is ontstaan uit: te huis. De h wordt wel geschreven, maar niet uitgesproken, evenals reeds in het Mnl. Bedoeld wordt: ergens goed mee bekend of op de hoogte zijn. Men spreekt bijv. van: goed i...
Lees meer

Zijn trekken thuis krijgen

Behandeld worden zoals men verdient

Zijn trekken thuis krijgen

Dit ‘trekken’ slaat duidelijk op: treken. Men krijgt dus terug, wat men anderen geleverd heeft

zijn trekken thuis krijgen

hij had een gemene streek uitgehaald, maar later kreeg hij zijn trekken thuis: toen werd hij door anderen op dezelfde manier behandeld.

Niet thuis geven (zijn)

Letterlijk wil dit zeggen: aan de huisgenoten opdracht geven aan eventueel (ongewenst) bezoek mee te delen, dat men niet thuis is. Overdrachtelijk wordt de uitdrukking gebezigd in gevallen, waarin men...
Lees meer

Zijn handen thuis houden

Gezegd tegen iemand die voornemens is zich iets toe te eigenen van een ander, of die van plan is klappen uit te delen

De humeuren zijn voor thuis

Wat men tegenover vreemden niet durft te zeggen, spuit men thuis. Voor de buitenwereld wil men liefst altijd de naam van ‘vriendelijk’ hebben

Hij krijgt zijn trekken wel thuis

Hij zal nog wel worden gestraft voor wat hij heeft gedaan

Zijn handen niet thuis kunnen houden

De gewoonte hebben anderen vast te grijpen; ook: vechtlustig zijn, gauw klaar om te slaan

Hij kan zijn handen niet thuis houden

Hij kan het stelen niet laten

Wie zijn vrouw liefheeft, laat haar thuis

Vaak gekscherend gezegd door een man, die alleen op stap of op reis is

Thuis te vinden zijn als een snoek op zolder

Nooit thuis zijn

Ergens thuis liggen

Ergens niets te zeggen hebben, een nul in het getal zijn. Eigenlijk: behandeld worden als een kostganger. Vgl.: ergens in de kost liggen

Uit en thuis

Heen en terug, of: van het beginpunt tot het einddoel. ‘Om 2 uur gingen we weg en om 5 uur waren we uit en thuis’

Oost west, thuis best

Men is altijd blij weer in eigen huis te zijn

oost west, thuis best

waar je ook bent geweest, je bent altijd blij als je weer in je eigen huis bent, omdat het daar het gezelligst en prettigst is.

Oost, west, thuis best

Het is nergens beter dan thuis

Hij is niet thuis

Hij is met zijn gedachten elders

Samen uit, samen thuis

Als men samen aan iets begint, moet men het ook samen afmaken

Samen uit, samen thuis

Gekscherend gezegd wanneer men met iemand meegaat en afspreekt, ook weer met hem te zullen terugkeren