opschepper, opschepster. Het Bargoense woord kapsones gaat terug op het Hebreeuws ga-awtanoet: overdreven gevoel van eigenwaarde; hoogmoed.
Mogelijk ook onder invloed van kapsies (maken): tegenstribbelen. Reeds bij Henke: Die heeft altoos zo’n kapsones over z’n lijf.Nadoen, kapsjoneslijer! (Willem van Iependaal, Lord Zeepsop, 1937)
Moet je ze horen praten onder elkaar: echte kapsonesgasten, hoor! (Jan Mens, Koen, 1941)
Straks denken ze: ‘wat een kapsonesbak, die wil het graag over zichzelf hebben.’ (HP/De Tijd, 04/06/1994)