heidebewoner; man uit de provincie en vandaar ook voor iemand die ouderwets is, die achterloopt; lomp persoon; pummel. Betekent eigenlijk ‘heidebewoner’.
Syn.: boerenkaffer; karhengst. De bijnaam van een Twentenaar is niet alleen tukker (van tukken-, dralen, talmen), vroeger kwam ook de variant heidetukker voor.
Zie ook kleihaas en kneuter.Eenige heikneutels..., met half afgezakte broeken en nijdige trekken op hun botte muilen, pooten aan wat zij kunnen om zoo gauw mogelijk uit de stofwolken weg te komen. (Hora Adema in De Nieuwe Gids, 1896)
De geheele scheldwoordenvocabulaire de bekrachtiging der onderlinge gunstige verstandhouding! hier af te ratelen, ware minder passend. Bovendien is ook nergens het persoonlijk sentiment meer in heerschappij. Alleen ’n paar staaltjes: ‘hufter’, ‘boerenhufter’, ‘heiknutter’ (de boeren-hufter liefst ‘met zes (of meer) paarden uit de klei getrokken’!) als zeer geliefde en gangbare voorbeelden. (Van onzen Tijd, 1918)
Gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want onder die boertjes zijn net zoo goed als onder de Veluwsche en Brabantsche heikneuters, eigenwijze mirakels, waartegen een Brugman zich finaal te pletter loopt. (Het Vaderland, 10/04/1930)