kortzichtig, benepen denkend persoon; gewestelijk ook voor klager, mopperaar. Zie ook heikneuter.
Ziedaar, ik heb het altoos zoo druk en volhandig gehad, dat het trouwen er is ingetrokken; maar, selderdemostert, was ik vader over een half douzijn jongens en meisjes, dan zou ik mijn geluk niet kunnen overzien, als ik daar zoo al die kneuters hoorde snappen en rabbelen. (Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasien en Kritieken (negentiende deel), z.j.)
En die kneuters motte ons in toom houe zeker? (Jan Mens, Er wacht een haven, 1950)
’n Best volkje, die Drentse kneuters. (Godfried Bomans, Capriolen, 1953)