Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

azijndrinker, azijnpisser, azijnzeiker, azijnzuiper

betekenis & definitie

chagrijnig persoon; zuurpruim; kniesoor. Het gaat hier om een leenvertaling uit het Frans (in deze taal werd pisse-vinaigre reeds in 1628 opgetekend en dit voor zowel ‘vrek, gierigaard’ als voor ‘chagrijnig, sikkeneurig persoon’).

In Vlaanderen raakte de leenvertaling rond 1900 in zwang, waarna het woord later ook in Nederland bekend raakte, aanvankelijk in militaire kringen. Bij Van Dam wordt azijnzijker omschreven als ‘een zure vent’.

In een aantekening van Beets uit 1936 werd azijndrinker gevonden in de betekenis van ‘zwartkijker’. Een zuur echtpaar noemt men wel eens spottend een azijnstel.Azijnzeeker: spotnaam aan de inwoners van Temsche gegeven. Die van Sint-Niklaas heeten oliezeekers. (Amaat Joos, Waasch Idioticon, 1900-1904)

En wie gelachen heeft is ontwapend en ik zou wel eens willen zien wie gisteravond niet gelachen heeft. Dat moet dan wel een doorgefourneerde azijndrinker zijn. (Het Vaderland, 27/06/1942)

'Er gaat geen week voorbij,’ zo zegt een heer De Boer, ‘dat er niet een paar, mijns inziens azijnzuipers zijn die de VARA afkammen.’ (Gerrit Komrij, Horen, zien en zwijgen, 1977)

< >