Hoe komt het dat zowel guur als onguur een negatieve betekenis heeft?
Onguur bestaat uit het ontkennende voorvoegsel on- en het bijvoeglijk naamwoord guur, dat is voortgekomen uit het Middelnederlandse gehuere. Gehuere betekende ‘lieflijk’. On-guur betekent dus ‘niet-lieflijk’, ofwel ‘ruw’, ‘schrikwekkend’.
Guur is volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) “bij valsche gevolgtrekking” van onguur afgeleid. Mogelijk ging men in onguur het tweede lid (guur) negatief opvatten; on- leek daardoor overbodig. Bovendien krijgt on- weinig nadruk in de uitspraak, waardoor het gemakkelijk kon wegslijten.
Guur en onguur hadden aanvankelijk ongeveer dezelfde betekenis. Het WNT vermeldt bij guur: guur winterweer, de gure wintertijd (‘bar’) en een guur oord (‘onherbergzaam’). Onguur kon volgens het WNT op alles worden toegepast wat akelig of onaantrekkelijk was: personen (een ongure tiran), gemoedsbewegingen en uitingen (ongure dromen, ongure lust), dieren (een onguur beest), stoffelijke zaken (ongure spijzen) én de natuur en haar verschijnselen (ongure buien).
Uit de recente woordenboeken blijkt dat de woorden een gebruiksverandering hebben ondergaan; guur heeft tegenwoordig alleen betrekking op het weer; onguur meestal op personen.