beroering, drukte veroorzaken; ruzie maken. Jeiletjeof jei- lertjeook in de bet. ‘grapje, plagerijtje’. Deze Bargoense uitdrukkingen zijn terug te voeren tot het Hebreeuwse woord jeloloh‘geweeklaag, gejammer’. Bij Moormann is de vroegste vermelding 1860. Eveneens Koster Henke, met de omschrijving ‘drukte, moeilijkheid’.
De Kaadele, je mót trakteere, doen we allemaal! ... maak je nou niet mit ’t jijlertje d’r van af. (Israël Querido: Levensgang, 1901)
Blijf jij er nou ’s een keer buiten, Harinxmalje hebt al genoeg janlèle veroorzaakt! (Jan de Hartog: De Commodore, 1987)
De hele jeleile zou nu een aanvang nemen. (Jos Brink: Laat mij maar schuiven, 1988)