Zuiderzee (droogmaking der—) - De eerste plannen omtrent de droogmaking van de Zuiderzee verschenen omstreeks het midden van de 19de eeuw. De meeste bekendheid Verkreeg het ontwerp van den ingenieur van den Waterstaat B. P. G. van Diggelen, uitvoerig behandeld in het door hem in 1849 uitgegeven boekwerk: „De Zuiderzee, De Friesche Wadden en de Lauwerszee, hare bedijking en droogmaking”. Daar het bezwaarlijk werd geoordeeld de zeegaten Texelstroom (tusschen Noord-Holland en Texel) en Vliestroom (tusschen Vlieland en Terschelling) af te dammen, was een afsluitdijk ontworpen van de Noord-Hollandsche kust nabij Den Helder naar de Westpunt van het eiland Terschelling, voorts een afdamming van het Amelandergat tusschen Terschelling en Ameland en een afsluitdijk van de Oostpunt van Ameland naar den Frieschen wal. Ten behoeve van den waterafvoer van den I.Tsel, zou (zie fig. 1) een breede stroombaan langs de kusten worden vrijgehouden, die aan haar eene uiteinde bij de Oostpunt van Terschelling, en aan haar ander uiteinde langs een breed kanaal, dwars door Noord-Holland, op de Noordzee zou loozen.
Behalve op de omvangrijke landaanwinning, rond 550.000 H.A. groot, wijst van Diggelen bij zijn studie ook vooral op de belangrijke verbetering van den waterstaatkundigen toestand van een groot gedeelte van ons land, die van zijn indijkingsplan het gevolg zou zijn. De kosten werden door hem geraamd op 326 millioen gulden. Tot verdere uitwerking van dit plan-van Diggelen is het niet gekomen. De zaak bleef vrijwel rusten, tot een in 1865 opgerichte „Nederlandsche Maatschappij voor Grondcrediet” aan den ingenieur J. A. Beyerinck (toenmaals hoofdingenieur, later inspecteur van den Waterstaat) verzocht om, in samenwerking met den ingenieur T. J. Stieltjes, een plan op te maken tot drooglegging van het Zuidelijk gedeelte van de Zuiderzee. Genoemde deskundigen waren n.l. tot de conclusie gekomen, dat het planvan Diggelen, praktisch gesproken, noch finantieel, noch technisch, uitvoerbaar kon worden geacht. Een insluiting van de rivier de IJsel en afleiding van het water door stroombanen naar zee zouden te bezwarend worden. Vandaar, dat door hen als hoofdvoorwaarde aan een op te maken bedijkingsplan werd gesteld, dat de vrije uitloop van den IJsel in zee behouden moest blijven, en dat men zich tot drooglegging van het gedeelte van de Zuiderzee, gelegen bezuiden de IJsselmonding, zou moeten bepalen. Het hierop gebaseerde plan-Beyerinck, waarbij de afsluitdijk (zie fig. 2) was ontworpen van Enkhuizen over Urk naar de IJselmonding, verscheen in 1866.
In de twee volgende jaren werd het onderzocht door een daarvoor ingestelden raad van Waterstaat, terwijl in 1870 nog een Staatscommissie werd benoemd, die in 1873 haar verslag uitbracht, dat een gunstig eindoordeel inhield. De Regeering bleek wel voor de droogmaking te gevoelen; zij was evenwel van oordeel, dat een dergelijke onderneming zich niet leende om als concessie aan een Maatschappij te worden uitgegeven, doch dat het werk van Staatswege moest worden uitgevoerd. Het plan werd daarop eerst nog nader uitgewerkt door den ingenieur van den Waterstaat W. F. Leemans, die o. a. de dijksrichting zoodanig wijzigde, dat zoo goed als geen zand zou worden ingedijkt, terwijl ook Urk buiten de bedijking werd gehouden om als reede voor de scheepvaart te kunnen blijven dienen. De totale oppervlakte binnen den afsluitdijk zou bedragen 157.500 H.A., terwijl de kosten werden geraamd op 116 millioen gulden. Het is dit plan-BeyerinckStieltjes-Leemans, weergegeven in fig. 2, dat in 1877 onder het Ministerie Heemskerk bij ontwerp van wet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd aangeboden. Doch reeds in hetzelfde jaar werd het door het nieuw opgetreden Ministerie Kappeyne van de Coppello weer ingetrokken. Naast deze twee sterk op den voorgrond tredende en hiervoren genoemde plannen is in brochures en tijdschriftartikelen een groote verscheidenheid van andere plannen verschenen. Zoo kan b.v. worden gewezen op de denkbeelden van den Delftschen hoogleeraar, den civiel-ingenieur A. Huët, die gedurende lange jaren streed voor een achtereenvolgende partieele inpoldering van kleine gedeelten, om op deze wijze geleidelijk tot een zoo groot mogelijke drooglegging van de geheels Zuiderzee te komen.
Voorts zijn in ’t bijzonder de namen van den Frieschen landmeter K. K. Kooy en de Noord-Hollandsche polderbestuurderen Jhr. P. Opperdoes Allewijn en J. C. de Leeuw verbonden aan het denkbeeld, om door het leggen van een afsluitdijk van Noord-Holland over Wieringen naar Friesland eerst een binnenmeer te vormen en vervolgens in dit binnenmeer inpolderingen tot stand te brengen. In het begin van de tachtiger jaren deed het Friesche kamerlid, de Heer A. Buma, een poging om tot een hernieuwd onderzoek van Rijkswege omtrent de mogelijkheid van indijking van de geheele Zuiderzee met de Wadden, te geraken. In December 1882 diende hij bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsontwerp dienaangaande in, dat evenwel, evenals een kort daarop voorgestelde motie van dezelfde strekking, geen succes had. Doch Buma zette zijn bemoeienis voort, en in 1886 gelukte het hem, in samenwerking met vele andere bekende persoonlijkheden, zooals Mr. P. J. G. van Diggelen, A. C. Wertheim, H. C. van der Houven van Oordt, e.a., de z.g. „Zuider zeevereeniging” op te richten, welke tot doel had: Het instellen van een technisch en een finantieel onderzoek omtrent de afsluiting, mede ter voorbereiding eener latere geleidelijke drooglegging van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee”. Een technisch bureau werd ingesteld, aan welks hoofd gedurende korten tijd stond de Hoofdingenieur van den Rijkswaterstaat J. van der Toorn, doch die reeds spoedig werd opgevolgd door den civiel-ingenieur C. Lely. Achtereenvolgens verschenen in de jaren 1887 tot 1891 van de hand van dezen ingenieur acht nota’s, waarin alle technische onderdeelen van het Zuiderzeevraagstuk met groote nauwgezetheid worden behandeld en met uitvoerige berekeningen, enz. worden toegelicht.
Aangetoond wordt, dat de aangewezen oplossing is, dat eerst een afsluitdijk wordt gelegd van Noord-Holland over Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam en dat vervolgens in het afgesloten meer een viertal inpolderingen worden gemaakt. De omgrenzingen dezer inpolderingen werden zoodanig gekozen, dat 1°. voldoende wateroppervlakte overbleef om daarop den IJsel zonder bezwaar te laten loozen, 2°. de diepe geulen buiten de bedijkingen bleven, en 3°. zooveel mogelijk klei en zoo weinig mogelijk zandgrond werd ingepolderd. De voordeelen van een dergelijk plan zouden van tweeërlei aard zijn. Ten eerste zou de bebouwbare oppervlakte van ons land aanmerkelijk worden vergroot en ten tweede was een belangrijke verbetering van den waterstaatkundigen toestand van de om de Zuiderzee gelegen landstreken te verwachten. Het normale peil van het overblijvende IJselmeer, vastgesteld op 0.40 M. ./. N.A.P., was n.l. zoodanig gekozen, dat in natte perioden een behoorlijke afwatering van de omringende gebieden verzekerd was, terwijl in droge zomers uit het gevormde meer zoetwater zou kunnen worden ingelaten. In fig. 3 is dit ontwerp-Lely mede aangegeven. De lengte van den afsluitdijk bedroeg rond 30 K.M., de oppervlakte daar bezuiden ongeveer 360.000 H.A., waarvan ongeveer 232.000 H.A. zouden worden drooggelegd. De totale kosten werden geraamd op 190 millioen gulden, waarvan 42 millioen voor den afsluitdijk met bijbehoorende werken.
In 1892 werd een Staatscommissie benoemd om het door Lely voor de Zuiderzeevereeniging opgemaakte plan te onderzoeken. Blijkens haar in 1894 uitgebracht verslag waren 21 van de 27 leden van oordeel, dat de onderneming in’s lands belang behoorde te worden ondernomen, terwijl men zich in ’t algemeen met den technischen opzet kon vereenigen. Slechts op enkele onderdeelen werden wijzigingen voorgesteld. Zoo werd b.v. (zie fig. 3) het Amsterdamsche kanaal tusschen de beide Zuidelijke polders, in hoofdzaak uit militaire overwegingen, verbreed van 11/2 tot 5 K.M., wijl de Z.W. polder aanmerkelijk werd verkleind. De droog te maken oppervlakte zou bedragen voor den N.W. polder 21.700 H.A., den Z.W. polder 31.520 H.A., den Z.O. polder 107.760 H.A. en den N.O. polder 50.850 H.A., te zamen alzoo rond 212.000 H.A., waarvan rond 195.000 H.A. vruchtbaar land. De kosten werden geraamd op 189 millioen gulden, waarin 49 millioen voor den afsluitdijk met bijbehoorende werken en 10 millioen voor militaire verdedigingswerken. De tijd van uitvoering werd gesteld voor den afsluitdijk op 9 jaar, voor het geheele werk op 33 jaar. Het op deze wijze verkregen plan-Lely-ZuiderzeevereenigingStaatscommissie 1892, heeft sindsdien stand gehouden.
Tweemaal, in 1901 en 1907, verscheen een wetsontwerp om tot de uitvoering òf van het geheele òf van een gedeelte van het plan te geraken, doch beide keeren werden de ontwerpen weer door opvolgende Ministeries ingetrokken. In 1916 evenwel, toen de ontwerper van het plan, Dr. C. Lely, voor de derde maal Minister van Waterstaat was, werd een ontwerp ingediend, dat in 1918 door de beide kamers der Staten-Generaal werd aangenomen, door de Koningin werd goedgekeurd en als „Wet van den 14den Juni 1918 tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee” in het Staatsblad No. 354 werd opgenomen. Bij K. B. van 16 Juli d.a.v. werd de door de wet geëischte Zuiderzeeraad ingesteld, die de Regeering van advies en bijstand zal dienen in de verdere voorbereiding en uitvoering der werken, terwijl bij K. B. van 31 Mei 1919 de inrichting van den technischen dienst der Zuiderzeewerken werd geregeld. Genoemde wet van 14 Juni 1918 is, voor zoover het technische gedeelte betreft, gebaseerd op het verslag van de Staatscommissie van 1892. Art. 1 bepaalt, dat voor rekening van den Staat zullen worden uitgevoerd 1°. een afsluitdijk van de Noord-Hollandsche kust over Wieringen naar Piaam en 2°. de droogmaking van gedeelten van de af te sluiten Zuiderzee. Hoeveel polders zullen worden gemaakt, en welke daarvan de omgrenzingen zullen zijn, is niet vastgelegd; dit zal worden bepaald in verband met een nader in te stellen onderzoek, dat thans (1923) nog hangende is. Ook omtrent de kosten kunnen thans geen definitieve bedragen worden opgegeven.
Vermeld kan worden, dat een in 1913 speciaal voor dat doel ingestelde commissie deze volgens de in 1914 (dus juist vóór den oorlog) geldende prijzen raamde op een totaal bedrag van 222 millioen gulden (zonder de militaire werken), waarvan rond 66 millioen voor den afsluitdijk met hetgeen daarbij behoort. In 1920 is met de uitvoering begonnen. In dat jaar werd tot stand gebracht de beteugeling van het Amsteldiep, bestaande in het maken van de onder water blijvende gedeelten van den dijk in de diepe geulen tusschen Noord-Holland en Wieringen. In 1921—1922 is gemaakt een haven op de oostpunt van Wieringen, die in ’t bijzonder als werkhaven bij het maken van den afsluitdijk Wieringen— Friesland dienst zal moeten doen. Daarna had met den afsluitdijk zelf kunnen worden aangevangen.
Doch de Regeering oordeelde, dat de toestand van ‘s lands financiën niet toeliet, gedurende de eerstvolgende jaren de belangrijke bedragen, welke daarvoor zouden worden vereischt, ter beschikking te stellen. Opgemaakt is toen het z.g. beperkte werkplan voor de 4 jaren 1922—1925, gedurende welken tijd de werken slechts in matig tempo zullen worden voortgezet. Afgemaakt zal worden (vermoedelijk in 1923—1924) de afsluitdijk tusschen Noord-Holland en Wieringen, zoomede de afwaterings- en scheepvaartwerken, welke ten gevolge daarvan in Noord-Holland on Wieringen noodig zijn. Voorts is reeds in 1922—1923 gemaakt de beschermingsdijk rond het terrein, bestemd voor de sluizen, welke nabij de Oostpunt van Wieringen in zee zullen moeten worden gemaakt.