Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zoölogie

betekenis & definitie

Zoölogie - dierkunde ; deze wetenschap stelt zich ten doel kennis te verwerven van de dierenwereld, in den ruimsten zin, d. w. z. uit de meest verschillende gezichtspunten bezien. Zoo heeft de systematiek de opgave den dieren namen te geven en deze in een op de onderlinge verwantschap berustend systeem te rangschikken (natuurlijk systeem). De vergelijkende anatomie behandelt den uitwendigen en inwendigen bouw, nadruk leggend op de overeenkomst en de verschillen. De vergelijkende ontwikkelingsgeschiedenis (ontogenie) is de leer van de ontwikkeling der dieren van het bevruchte ei af tot aan den volwassen vorm ; hiertoe behoort vooreerst de leer van de ontwikkeling binnen de eihuid of schaal of in de embryonale hulsels (embryologie); dan van de veranderingen, die het jonge dier na het verlaten van eischaal, enz. ondergaat (metamorphose).

Grondige kennis van vergelijkende anatomie en ontwikkelingsgeschiedenis — te zamen morphologie genaamd — is natuurlijk noodig voor de studie der systematiek (zie BIOGENETISCHE WET). — Verder de weefselleer (histologie), de leer van de samenstelling van ieder dier uit cellen en de kennis van deze, welke op mikroskopisch onderzoek berust (mikroskopische anatomie) en op het onderzoek naar het ontstaan der weefsels (histogenie). Tot de histologie behoort ook de leer van den bouw en de levensverrichtingen der cel zelve (cytologie). De physiologie behandelt de levensverschijnselen der organismen en de functie der afzonderlijke organen; de vergelijkende physiologie vergelijkt de functies van overeenkomstige organen bij verschillende dieren en moet derhalve met de morphologie voeling houden. — Wanneer meer gevraagd wordt naar de oorzaken, die de ontogenie beheerschen, dan treedt de ontwikkelingsphysiologie op ; bij deze wetenschap kan het experiment op den voorgrond treden: experimenteele ontwikkelingsgeschiedenis, die dikwijls wegens haar streven om de problemen, welke zich bij de ontwikkeling voordoen, mechanisch te verklaren, ontwikkelingsmechanica genoemd wordt. Tot de physiologie in den ruimsten zin behoort ook de leer der erfelijkheid. — Met de kennis der levensomstandigheden en der levenswijze van de dieren (b.v. opname van voedsel, woningbouw, voortplanting, verzorging van broed, de verhouding der dieren onderling, enz.) houdt zich de biologie of oekologie bezig ; met die der geestelijke krachten, b.v. instincten, de dierpsychologie. Zeer belangrijk is ook de kennis der geographische verspreiding der dieren. Al deze wetenschappen te zamen vormen de z., zonder echter rekenschap te houden met praktisch nut. Met de studie van dit laatste houdt zich de toegepaste z. bezig, die de z. dienstbaar maakt voor bepaalde doeleinden en voor andere wetenschappen; zoo de medicinale z., die zich bezig houdt met die dieren, welke ziekten verwekken of van welke geneesmiddelen . gewonnen worden; de z. voor landbouw en boschkultuur, die de kennis der huisdieren en der talrijke voor kultuurgewassen en huisdieren schadelijke dieren beoogt. — Dat het, voor wien ook, volslagen onmogelijk is al deze wetenschappen ook maar voor een gering deel te beheerschen, spreekt wel vanzelf; ieder der afzonderlijk genoemde wetenschappen voor zich is nog veel te uitgebreid om haar maar eenigermate te kunnen omvatten, zoodat een zeer sterke specialiseering onder de zoölogen bestaat. Aangezien het aantal bekende dieren meer dan 600.000 bedraagt, is er zelfs geen sprake van, dat zelfs naar eenigermate diepgaande kennis der dieren zelf gestreefd kan worden; vandaar dat de meeste zoölogen zich beperken tot de studie van één of enkele diergroepen ; zoo spreekt men van entomologie (kennis der insecten), helminthologie (kennis der wormen), malakozoölogie (kennis der weekdieren), ichthyologie (kennis der visschen), protistologie (kennis der ééncelligen), enz. — De geschiedenis der z. gaat zeer ver terug en kan, evenals die van andere wetenschappen, in 3 perioden gedeeld worden: die der Oudheid, die der Middeleeuwen en die van den Nieuwen Tijd.

Bij de Grieken werd de z. reeds ijverig bestudeerd ; zelfs werden pogingen aangewend om de dierenwereld te verklaren door geleidelijke ontwikkeling van vormen uit elkander. Thales van Milete sprak de meening reeds uit, dat het leven in water zou zijn ontstaan en dat de landdieren zich uit waterdieren ontwikkeld zouden hebben. De grootste zoöloog der Oudheid was Aristoteles, wiens werken gedurende vele eeuwen den grondslag voor de kennis der z. gevormd hebben; deze werken hebben betrekking op de natuurgeschiedenis der dieren (9 boeken), de deelen der dieren (4 boeken), het voortbrengen en de ontwikkeling (5 boeken). Aristoteles kende 620 dieren, voornamelijk zulke, die in Griekenland leven, maar ook van daarbuiten, zooals kameel, olifant, nijlpaard. Talrijk zijn zijn mededeelingen over inwendigen bouw en over de voortplanting; vele zijner waarnemingen zijn juist, vele ook onjuist. Bij A. speelt de abiogenesis een groote rol. — De bij de Romeinen op den voorgrond tredende z. is Plinius de Oudere, wiens werk echter niet oorspronkelijk is en veel meer onjuistheden (fabeldieren) bevat dan dat van Aristoteles. Toch heeft het grooten invloed gehad en is in latere eeuwen vaak hooger aangeslagen dan dat van laatstgenoemde. Veel dankt de z. in de Oudheid aan medici, die den grondslag legden voor de kennis van anatomie en physiologie, zoo aan Hippocrates, die de leer van de 4 sappen — bloed, slijm, gele en zwarte gal —, van welker juiste samenstelling en verhouding de gezondheid afhankelijk zou zijn, op den voorgrond plaatste.

Eeuwen lang stonden zijn werken in groot aanzien. Zijn invloed was vooral groot op den belangrijksten medicus der Romeinen, Galenus. — In de Middeleeuwen maakte de z. geen voortgang ; het waarnemen der natuur werd verwaarloosd; men vergenoegde zich met overleveringen uit de Oudheid, welke in dienst van religieuse bespiegelingen gesteld werden. — De Nieuwe Tijd begint met de renaissance; de schrijvers der Oudheid werden weer bestudeerd en de z. treedt weder op als wetenschap; het waarnemen en het experiment treden weder op den voorgrond, waarbij komt de invloed der boekdrukkunst, waardoor de werken der Oudheid meer bekend werden ; langzamerhand begon men deze ook te illustreeren. De invloed der ouden bleef echter voorloopig nog overheerschend. Vooral waren het weder medici, die oorspronkelijk werk leverden, in hoofdzaak over anatomie van den mensch, zoo Vesalius en Fabricius ab Aquapendente, die een aanvang maakte met het embryologisch onderzoek (zie Supplement). — Vooral echter in de 16de en 17de eeuw breidde zich de kennis der z. sterk uit; door de ontdekking van Amerika en Indië steeg de belangstelling in de kennis der dieren sterk ; genoemd mogen worden Gesner en Aldrovandi. De leer der abiogenesis, die sedert Aristoteles een zoo groote rol gespeeld heeft, vond bestrijding in Harvey, die de hypothese uitsprak, dat ieder dier uit een ei ontstaan zou (Omne vivum ex ovo). Vooral echter door het vervaardigen van lenzen en de uitvinding van eenvoudige mikroskopen — eigenlijk sterk vergrootende lenzen — werd het mogelijk den fijneren bouw der dieren te bestudeeren; buitengewoon vruchtbaar werkten hiermede Leeuwenhoek, Swammerdam en Malpighi. Voornamelijk door den invloed der onderzoekingen van deze groote mannen ontstond groote belangstelling en daardoor snel opleven der z. in de 18de eeuw. Men legde zich niet alleen toe op het bestudeeren van den inwendigen bouw, maar verzamelde ook vele dieren, zoodat de vormenkennis snel toenam.

De hoofdplaats onder de zoölogen in de 18de eeuw neemt Linnaeus (zie LINNÉ) in, de grondlegger der moderne systematiek, die dank zij zijn invloed, sterk opbloeide. Maar ook in vergelijkende anatomie werd veel gewerkt, hoewel steeds door medici, dus meer van den mensch als uitgangspunt (Camper, Blumenbach, v. Haller, Monro, e. a.). Als bioloog muntte Reaumur uit, als entomoloog Rösel von Rosenhof. Ook ontstond langzamerhand weder het denkbeeld eener geleidelijke ontwikkeling der dierenwereld (Buffon, Erasmus, Darwin). K. Fr. Wolff begon met het wetenschappelijk onderzoek der embryologie. Maar bijzonder rijk aan uitnemende zoölogen was de eerste helft der 19de eeuw, die zich op allerlei gebied bewogen: Lamarck en Geoffroy St. Hilaire op dat van de evolutie, Cuvier als zoöloog, palaeontoloog en vergelijkend anatoom, verder Latreille als entomoloog, Blainville, H. en A. Milne Edwards, Johannes Müller, Owen, von Siebold, Ehrenberg en vele anderen. Buitengemeen was de invloed van Schwann en Schleiden, die door het begronden der cellentheorie aanleiding gaven tot het ontstaan der weefselleer en vooral ook de studie der embryologie bevorderde; in laatstgenoemde wetenschap blonken vooral Pander (zie Suppl.) en von Baer uit.

In de tweede helft der 19de eeuw heeft zich de z. onder invloed dezer mannen zeer sterk ontwikkeld ; in histologie (weefselleer) muntten Max Schultze, v. Kölliker, Leydig, Flemming, 0. en R. Hertwig e. a. uit. — Zeer groote verdiensten voor de studie der parasitologie verwierven Steenstrup, Küchenmeister en vooral Leuckart. — Een nieuwe periode begint met het verschijnen van Darwin’s „Origin of species” (1859), waardoor de descendentieleer algemeen ingang vond en de morphologie nog meer op den voorgrond trad. In Engeland Huxley, in Duitschland Haeckel, daarenboven vele anderen brachten de phylogenetische opvattingen meer en meer naar voren, zoodat deze zienswijze de anderen voor een groot deel verdrong en de studie zich in vraagstukken van afstamming en verwantschap voor een groot deel concentreerde. Vandaar een groote opbloei der morphologie en aanverwante wetenschappen: Gegenbaur, Balfour, Kowalevski, Claus, enz. Anderzijds ook groote toeneming van belangstelling voor het vraagstuk der evolutie zelve : Weismann, M. Wagner, v. Nägeli, Hugo de Vries, Mendel, e. a. — De zoögeographie vond uitnemende beoefenaars in v. Humboldt, Wallace, Lydekker. Bevorderd werd dit, doordat vooral in de tweede helft der 19de eeuw de studie van de biologie der zeeën onderwerp van belangstelling werd; het groote aantal expedities ter onderzoek der zee, door vele naties uitgerust, is hiervan het gevolg geweest (Challenger-, Siboga-expeditie).

Het aantal der bekende diersoorten steeg hierdoor ongehoord en neemt nog steeds snel toe ; de oprichting van zoölogische stations aan vele kustplaatsen is eveneens een gevolg hiervan geweest. — Van jongen datum is de wetenschap der ontwikkelingsphysiologie, de experimenteele ontwikkelingsgeschiedenis en der ontwikkelingsmechanica (W. Roux, 1890). Aangezien het zwaartepunt der zoölogische wetenschap door den grooten invloed van de evolutieleer zich verlegde naar het zoeken van verwantschap en afstamming, is de studie der physiologie en biologie in de tweede helft der 19de eeuw op den achtergrond getreden ; in de laatste jaren echter treden deze wetenschappen weder met recht naar voren. Tot het midden der 19de eeuw was de zoölogie grootendeels nog in handen van medici; na dien tijd echter heeft zij zich geheel weten vrij te maken en thans wordt zij grootendeels door zoölogen beoefend. — Litt. : Boas, Lehrbuch der Zoologie (1913); Brehm’s Tierleben (4de ed. 1911); Bronn, Klassen und Ordnungen des Tierreichs (Leipzig—Heidelberg, begonnen in 1859); R. Burckhardt, Geschichte der Zoologie, Sammlung Göschen (Leipzig 1907); 0. Bütschli, Vorlesungen über vergleichende Anatomie (Leipzig, begonnen in 1910); C. Claus, Lehrbuch der Zoologie, neubearbeitet von K. Grobben (Marburg 1910); Delage et Hérouard, Traité de Zoologie concrète (Paris, begonnen in 1896); R. Hesse und F. Dolfein, Tierbau und Tierleben in ihrem Zusammenhänge betrachtet (Leipzig und Berlin 1910); Korschelt und Hieder, Lehrbuch der vergleichenden Entwicklungsgeschichte der wirbellosen Tiere (Jena, begonnen in 1893) ; A. Lang, Lehrbuch der vergleichenden Anatomie der wirbellosen Tiere (Jena, 2de ed., begonnen in 1901); E. Ray Lankester, A Treatise on Zoology (Londen, begonnen in 1900); Leunis, Synopsis der Tierkunde, neubearbeitet von Ludwig (Hannover 1883—86); F. E. Schultze, Das Tierreich, eine Zusammenstellung der rezenten Tierformen (Berlijn); Carus Sterne (Ernst Krause), Geschichte der biologischen Wissenschaften im 19. Jahrhundert (Berlijn 1901); Sluiter, Swellengrebel en Ihle, De dierlijke Parasieten van den mensch en van onze huisdieren (1922).

< >