Waterleiding - 1) De erfdienstbaarheid van w. is het recht om uit of over een naburig erf water naar het heerschend erf te leiden (art. 734 B.W.).
Buizen of gooten, die tot w. in een huis of op een erf dienen, gelden als onroerende zaken (art. 562 B.W.).
2) De voorziening van alle plaatsen van eenig belang met drinkwater, dat aan bescheiden eischen van zuiverheid en smaak voldoet, is van groote hygiënische betetkenis. Zij bepaalt mede in de eerste plaats den gezondheidstoestand en het sterftecijfer van verschillende streken. Ziekten als typhus en cholera zijn feitelijk gebonden aan de afwezigheid van zuiver drinkwater, en heerschen daarom vooral in Oostersche landen, en hier op het platte land. Evenwel moet niet alleen het drinkwater zuiver zijn. Ook het waschwater dient geheel aan dezelfde eischen te voldoen, willen zich infectieziekten niet langs den weg van het huishoudelijke vaatwerk verspreiden.
Deze factor bepaalt in hoofdzaak de noodige groote capaciteit van de plaatselijke waterleidingen. De consumptie aan drinken waschwater (inch keukenwater) is, al naar den maatschappelijken stand en de leefwijze der inwoners, en al naar het klimaat op 15—60 L. per dag te stellen. Tegenover dit matige bedrag staan evenwel veel grootere hoeveelheden, die worden verbruikt in W.C.’s, urinoirs, badinrichtingen, abattoirs, ziekenhuizen e. d. Het totaal verbruik per inwoner en per dag kan daardoor op 200—600 L. gerekend worden. Een groot gedeelte hiervan wordt onnut vermorst en kon met eenigen goeden wil der consumenten gespaard worden. Vooral lekkende (doorloopende) W.C.’s vormen een zeer ernstige bron van waterverlies.
Het waterleidingbedrijf vervalt in drie hoofdafdeelingen :
I. De gewinning of prise d’eau. In de allereerste plaats komen hiervoor natuurlijke bronnen in aanmerking. Zij leveren niet zelden zulk zuiver water, dat verdere zuivering overbodig is. Echter behoort het tot de groote uitzonderingen, dat hun capaciteit voldoende groot en betrouwbaar is voor eenigszins groote plaatsen. In kwaliteit hieraan bijna gelijk te stellen is het water opgepompt uit diepe putten (Artesische bronnen). Ook het zakwater uit de zandstreken, waarop weinig of geen menschen wonen of landbouw of veeteelt wordt uitgeoefend, kan nog zeer goed zijn.
Het wordt dan door wellen en draineerbuizen verzameld. De „duin”-waterleidingen van Amsterdam en den Haag leveren hiervan voorbeelden. Al deze grondwatersoorten zijn des te zuiverder, naarmate zij vollediger door zandlagen gefiltreerd zijn, en minder door terreinspleten verontreinigd geworden zijn. In kalkhoudende gronden kunnen zij zeer hard worden. Is geen grondwater op redelijken afstand verkrijgbaar, dan stelt men zich met oppervlaktewater tevreden (Rotterdam, Maaswater). De zuivering moet dan evenwel zeer veel zorgvuldiger geschieden.
II. De zuivering. Deze bestaat in hoofdzaak uit een zeer geperfectionneerde filtratie op reusachtige schaal. In de, soms vele H.A. beslaande filtreerbassins, bevinden zich, van onderen af geteld : grof grind, fijn grind, grof zand en fijn zand. De onderliggende lagen dienen feitelijk slechts als steun voor de bovenliggende. Door deze lagen trekt het door bezinking geklaarde water heel langzaam heen. Er vormt zich dan weldra op het zand een laagje, bestaande uit vastgehouden zeer fijne deeltjes en wieren. Dit laagje is het, dat dan verder de eigenlijke filtratie bewerkt.
Het wordt zorgvuldig ongeschonden gehouden. Na eenige maanden wordt het zóó dicht, dat het niet meer voldoende doorlaat. Het bassin wordt dan schoongemaakt. Naast of inplaats van deze filtratie treft men hier en daar een zuivering van bacteriën aan door chemicaliën, vnl. ozon, chloor en kopersulfaat, of ook door bestraling met ultraviolet licht. Al deze middelen werken sterk kiemdoodend. De eerste veroorzaken evenwel heel licht een onaangenamen bijsmaak.
III. Het oppompen en de distributie. Ten einde in het geheele net een voldoenden druk te verzekeren, wordt het water opgepompt in een voldoend hoogen watertoren, een hoog gelegen reservoir, van waaruit het in de hoofdbuizen wordt gevoerd. Watermeters registreeren op de meeste verbruikspunten de geconsumeerde hoeveelheid. Zij zijn gewoonlijk gebaseerd op een meting van de snelheid, waardoor een vleugelrad in draaiing wordt gezet. Het net is gewoonlijk gebouwd uit gietijzeren pijpen. De kleinere huisleidingen bestaan uit looden pijpen, welke van binnen vertind zijn (compositiebuizen). Hierdoor wordt loodvergiftiging voorkomen.
Men beoordeelt drinkwater onder meer naar zijn:
1e. gehalte aan bacteriën. Als regel mag dit, ook van onschadelijke soorten, niet boven 160 stuks per cc. gaan. Pathogene soorten moeten natuurlijk volmaakt afwezig zijn;
2e. gehalte aan organische stof, bepaald door meting van de hoeveelheid kaliumpermanganaat die het verbruikt. Men rekent 2—4 mgr. per L. als bovenste grens ;
3e. nitraten, nitrieten en ammoniumzouten worden geacht meestal van organischen oorsprong te zijn, en mogen dus practisch niet voorkomen;
4e. anorganische zouten bepalen vnl. den smaak. Meestal is er niets aan te doen. De hardheid moet niet boven 10—15 Duitsche hardheidsgraden stijgen.
Ten slotte moet het water goed zuurstofrijk zijn, ijzervrij (desnoods opzettelijk door aëratie ontijzerd) en van betrekkelijk lage temperatuur (± 10° C.). Zie ook bij AQUAEDUCTUS.