Tsjechische taal - Het Tsjechisch (Boheemsch) behoort tot de W.-Slavische talen (zie SLAVEN) en is het nauwst verwant aan het Wendisch, (vooral aan het Opper-Sorbisch) en iets meer verwijderd van het Poolsch. Het Slowaaksch (zie aldaar), wordt door velen als een dialect van het Tsjechisch beschouwd. Opvallende kenmerken van deze taal zijn o. m. het duidelijke onderscheid tusschen korte en lange klinkers, het voorkomen van r en l als vocaal: prst = vinger, vlk = wolf, de overgang van explosieve g in een soort h, welke ook Slowaaksch is (zie hiervoor nog RUSSISCHE TAAL) en de „umlaut’-’ van a en u, na palatale consonanten in ĕ (e) en i, welk laatste verschijnsel dialectisch afneemt, naarmate men O.-waarts gaat (in de richting van het Slowaaksch, waar zulks onbekend is).
De zeer zwakke klemtoon valt op den eersten lettergreep. Het Tsjechisch wordt gesproken in Midden- en O.-Bohemen, Moravië, een deel van het oude Oostenrijksche Silezië en een nog kleiner deel van Russisch Silezië. Thans valt dit gansche gebied binnen de grenzen der Tsjechoslowaaksche republiek.